Kleur bekennen in de Bijbel
In de Bijbel wordt iemand met een donkere huidskleur op een buitengewone manier in het zonnetje gezet. Maar er is bijna niemand die het weet. Ook veel fanatieke bijbellezers weten het niet. Er staat namelijk niet duidelijk dat hij zwart was.
Ik heb het over Ebed-Melech, een moedige man met een functie in het koninklijk paleis in Jeruzalem. Hij wordt genoemd in hoofdstuk 38 en 39 van het bijbelboek Jeremia. Ebed-Melech wordt daar aangeduid als een Kusjiet. Dat woord maakt duidelijk dat hij – of zijn voorgeslacht – afkomstig was uit Kusj, een gebied ten zuiden van Egypte dat ongeveer overeenkomt met het huidige land Soedan. Dat gebied heette in een latere tijd Nubië. In een recente bijbelvertaling wordt Ebed-Melech daarom aangeduid als “een hoveling afkomstig uit Nubië” (Jer 38:7, NBV21).
Inwoners van het oude Midden-Oosten wisten allang dat mensen uit dat gebied ver in het zuiden een donkere huidskleur hadden. Ook in het boek Jeremia wordt daarnaar verwezen. “Kan een Kusjiet zijn huid veranderen?”, wordt daar gezegd (13:23). Nee, dat kan natuurlijk niet. De vraag is ook waarom je het zou willen. De Bijbel suggereert nergens dat er iets mis zou zijn met een donkere huidskleur. Klaas Spronk schreef daar eerder een mooie blog over.
Botsende meningen
Waarom is de Bijbel zo lovend over Ebed-Melech? Dat heeft alles te maken met zijn positieve rol in een uitgesproken spannende tijd, rond 590 voor Christus. Jeruzalem wordt belegerd door de machtige Babyloniërs. Koning Zedekia staat in dubio: moet de stad zich verdedigen, of is het beter om met de belegeraars te onderhandelen en de stad over te geven?
Er zijn profeten en andere adviseurs die niet kunnen geloven dat de Babyloniërs een grote bedreiging vormen. Zij denken dat Jeruzalem de dans wel zal ontspringen. Maar de profeet Jeremia is er steeds heel duidelijk over: Overgave is de enige optie.
Luister niet naar je profeten, waarzeggers, droomuitleggers, toekomstvoorspellers en tovenaars, die jullie steeds oproepen je niet aan de koning van Babylonië te onderwerpen. Hun profetieën zijn leugens; ze bereiken er slechts mee dat jullie uit jullie land verdreven worden.(Bron: Jer 27:9-10, NBV21)
Maar de meeste adviseurs van de koning voelen niets voor overgave. Ze zien Jeremia als een verrader die heult met de vijand. Op hun aandringen wordt Jeremia in een put gegooid en Jeremia zakt daar weg in het slijk. Het lijkt Jeremia’s eind te betekenen. Eerder was de kritische profeet Uria uit de weg geruimd (Jeremia 26:20-23). Voor tegenspraak is geen ruimte.
Een opmerkelijk initiatief
Het lijkt erop dat niemand meer aan Jeremia denkt. Kennelijk is Ebed-Melech de enige die dat nog wel doet. Met gevaar voor eigen leven vraagt hij de koning om toestemming om Jeremia uit de put te laten halen. De koning gaat overstag en vertrouwt Ebed-Melech de leiding toe bij de reddingsoperatie.
Vreemd genoeg wil de koning vervolgens toch weer met Jeremia overleggen over wat hij het beste kan doen. Dat doet hij in het geheim, uit angst voor degenen die de stad niet over willen geven. Uiteindelijk slaat de koning Jeremia’s goede raad in de wind. De Babyloniërs nemen de stad vervolgens in en deporteren een groot deel van de bevolking.
Beloond voor zijn moed
Terug naar Ebed-Melech. Kort voor de ondergang van Jeruzalem krijgt Jeremia van God een geruststellende boodschap die bestemd is voor die man van buitenlandse afkomst:
Ik heb deze stad niet haar redding aangezegd, maar haar ondergang. Mijn woorden zal Ik waarmaken. Je zult het met eigen ogen aanschouwen. Maar jou zal Ik redden – spreekt de HEER. Je zult niet worden uitgeleverd aan de mannen die je vreest, maar Ik zal je laten ontkomen. Je zult geen gewelddadige dood sterven, maar gespaard worden omdat je op Mij vertrouwde – spreekt de HEER.(Bron: Jer 39:16-18, NBV21)
Zo’n persoonlijke boodschap van de kant van God is in de Bijbel nogal uitzonderlijk. Maar kennelijk verdient Ebed-Melech het om zeker te weten dat hij alle ellende goed zal doorstaan. Zijn moed en vertrouwen op God waren voorbeeldig.
Zwarten met een goede positie
We weten dat er al sinds de 14de eeuw voor Christus in het Midden-Oosten Kusjieten waren. Ze maakten deel uit van Egyptische legers. Na veldtochten bleven ze soms in de landen waar ze tijdens de oorlog beland waren, bijvoorbeeld in Assyrië. In de tijd van Jeremia hadden hun nakomelingen daar vaak een goede positie opgebouwd. Ze hadden meestal de taal, de gebruiken en de godsdienst van die landen overgenomen. Ze werden nog wel aangeduid als Kusjieten, kennelijk vanwege hun afwijkende huidskleur. Maar ze hadden precies dezelfde rechten als de “autochtone” bevolking. Ze werden beschouwd als “een van ons.”
Het lijkt erop dat de familie van Ebed-Melech ook al langere tijd in Jeruzalem woonde. Zijn naam is niet Kusjitisch maar Hebreeuws. Ook vereert hij de God die in Jeruzalem zijn tempel heeft. En hij heeft zelfs een goede positie aan het hof. Zijn huidskleur onderscheidde hem van de meeste landgenoten, maar niets wijst erop dat hij daarom gediscrimineerd werd.
Leren van het verleden
In onze tijd is de gedachte vaak dat we veel socialer zijn dan onze primitieve voorouders. Racisme en apartheid zijn toch iets van vroeger? Als je goed kijkt naar de feiten blijkt het soms juist andersom te zijn: wij zijn niet beter, maar we kunnen juist leren van generaties uit een ver verleden. Dat de Bijbel zo lovend is over de zwarte hoveling Ebed-Melech is daar een perfect voorbeeld van.