Een nieuw verbond: immanent en transcendent
Jeremia 31:31–34 vertelt hoe God zich voorneemt om bij de Israëlieten zijn onderwijzing (torâ) ‘in hun binnenste’ te leggen en ‘in hun hart’ te schrijven. Zo zal God zijn volk tot God zijn en Israël en Juda God tot volk. Dit voornemen van God heeft iets paradoxaals. Wanneer Gods onderwijzing — zoals Jeremia aankondigt — zich zal vestigen in de harten van menselijke individuen, in hoeverre blijft diezelfde onderwijzing dan tegelijkertijd goddelijk, als in: bovenmenselijk?
Een paradoxaal verbond?
Gods aankondiging om na Israëls terugkeer uit de Babylonische ballingschap een nieuw verbond met zijn volk te sluiten, behoort ongetwijfeld tot de bekendste teksten in de Hebreeuwse Bijbel. Dit voornemen van God heeft iets paradoxaals. Als wat God leert de basis is voor dit nieuwe verbond, loopt het schrijven van deze onderwijzing in de harten van mensen dan niet het risico van individualisering en polarisatie? Met andere woorden: hoe verhouden in dit nieuwe verbond transcendentie (Gods onderwijzing overstijgt het menselijke bestaan) en immanentie (Gods onderwijzing is te vinden in de harten van mensen) zich tot elkaar?
God komt dichtbij…
Als onderdeel van Jeremia’s zogenaamde Troostboek (Jer 30–33) beschrijven Jeremia 30 en 31 hoe God de Babylonische ballingschap tot een einde zal brengen en het lot van Juda en Israël ten goede zal keren (Jer 30:3). Het boek Jeremia beschrijft deze terugkeer naar het land Israël zowel als een terugkeer naar het oude als het begin van iets nieuws. De woorden ‘terugkeren’ en ‘terugbrengen’ zijn sleutelwoorden in deze hoofdstukken en benadrukken hoe God de situatie van zijn volk zal terugbrengen naar die van de monarchie onder David (Jeremia 30:9). Tegelijkertijd schept God bij de terugkeer van zijn volk ‘iets nieuws op aarde’ (Jer 31:22). Verderop wordt het nieuwe dat God schept, toegespitst: het gaat om een ‘nieuw verbond’ dat God met zijn volk sluit (Jer 31:31).
Het belangrijkste kenmerk van de nieuwe situatie die God schept, is de directe toegang tot God die mensen in deze nieuwe situatie hebben. Verschillende beelden in Jeremia 30–31 onderstrepen deze directe toegang tot God. In Jeremia 31:2–4 en 21–22 wordt God afgebeeld als een liefhebbende echtgenoot die het goede zoekt voor zijn bruid; in Jeremia 31:9 en 20 als een met ontferming bewogen vader; in Jeremia 31:10 als een herder die zijn kudde samenbrengt en hoedt. Deze verschillende beelden roepen een beeld op van een intieme en directe relatie tussen God en de mensen van zijn volk.
Een dergelijke directe relatie kenmerkt ook het nieuwe verbond in Jeremia 31. De verzen 29–30 beschrijven het verschil tussen het oude en het nieuwe verbond: waar onder het oude verbond kinderen verantwoordelijk werden gehouden voor de daden van hun ouders, is onder het nieuwe verbond ieder individu persoonlijk voor haar daden verantwoordelijk. God gaat een relatie aan met ieder individu zonder bemiddeling van anderen (zoals ouders). De belofte om zijn onderwijzing in de harten van mensen te schrijven, geeft blijk van dezelfde onbemiddelde relatie: ieder lid van zijn volk staat onder dit nieuwe verbond in een directe relatie met God. Het is daarom, zo stelt Jeremia 31:34, ook niet langer nodig dat de mensen elkaar onderwijzen en aansporen om God te leren kennen.
… maar blijft op afstand
Zo’n nieuwe situatie, waarin ieder mens zich individueel tot God verhoudt, is niet zonder risico. Individualisme (mijn verhouding tot God is mijn zaak) en polarisatie (ik heb inzicht in Gods wijsheid, anderen hebben het mis) liggen op de loer. Een passage verderop in het Troostboek lijkt zich van deze risico’s bewust. Jeremia 32:37–41 beschrijft Gods voornemen om zijn volk uit de ballingschap te bevrijden en zich opnieuw daaraan te binden in termen die doen denken aan Jeremia 31. Twee verschillen springen echter in het oog. In plaats van een ‘nieuw verbond’ spreekt Jeremia 32 over een ‘eeuwig verbond’ (Jeremia 32:40) en in plaats van een hart beschreven met Gods wet spreekt dit hoofdstuk over Gods volk dat ‘één van hart en één van zin’ is (Jer 32:39).
Jeremia 32 schildert op deze manier een meer expliciet transcendente visie op de nieuwe situatie die God voornemens is te laten ontstaan: het nieuwe verbond dat God met zijn volk zal sluiten, overstijgt het hier en nu van de geadresseerden van het boek Jeremia, maar is eeuwigdurend. De harten van de leden van Gods volk zijn niet enkel individueel beschreven met Gods wet, maar het gehele volk is eensgezind. Het goddelijke initiatief tot dit nieuwe verbond en het goddelijke karakter van de wet die de Israëlieten in hun harten zal worden geschreven, voorkomen dat de leden van Gods volk in individualisme vervallen.
Transcendentie ontzenuwt polarisatie
De spanning tussen transcendentie en immanentie in Jeremia’s Troostboek illustreert het belang van transcendentie in het nadenken over het Goede — hier gevat in Gods onderwijzing. In zijn doordenking van het transcendente karakter van het Goede onderscheidt het Moral Compass Project twee aspecten van deze transcendentie: zij is de oorsprong van het Goede en overstijgt tegelijkertijd alle concrete goede zaken. In het boek Jeremia zijn diezelfde twee aspecten te herkennen: het Goede ontspruit bij God die het initiatief neemt om zijn goede onderwijzing in de harten van zijn volk te schrijven. Tegelijkertijd biedt het goddelijke karakter van het Goede een perspectief dat de individuele verhouding tussen een mens en God overstijgt. Zo biedt transcendentie een tegenwicht tegen individualisme en polarisatie en bindt het transcendente karakter van Gods onderwijzing de leden van zijn volk samen tot een eensgezind geheel.