Antisemitisme: een modern fenomeen?
In de literatuur, zowel wetenschappelijk als in de pers, wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen antisemitisme en anti-judaïsme. Het laatste zou een voornamelijk christelijk, al voor-modern fenomeen zijn, het eerste een modern verschijnsel met expliciet racistische trekken. Anti-judaïsme + racisme = antisemitisme zo heet het dan. Ik wil echter betogen dat sommige vormen van middeleeuwse christelijke Jodenhaat wel degelijk racistisch waren, en dus antisemitisch kunnen worden genoemd.
Wetenschappelijk racisme
Recent werd het onderscheid tussen Jodenhaat en antisemitisme nog gemaakt door Judith Frishman in een stuk in Trouw (7 augustus 2024: De Nederlandse ‘doe maar normaal-cultuur’ voedt het antisemitisme). Tot op zekere hoogte kan het onderscheid tussen religieus anti-judaïsme en racistisch antisemitisme verdedigd worden. Indien men racisme strikt definieert als een wetenschappelijke theorie waarbij men het onderscheid tussen de rassen met zogenaamd wetenschappelijke methoden zoals fysiognomie, schedelmetingen en psychologische eigenschappen meent te kunnen aantonen, dan bestond er in de middeleeuwen geen racisme en dus geen antisemitisme. Een dergelijke rassenleer werd pas in de moderne tijd, en met name door de Nazi's, gebezigd. Buiten de context van Jodenhaat wordt de term racisme echter ook gebruikt voor het discriminerend en denigrerend spreken over bepaalde rassen in bijvoorbeeld teksten uit de Bijbel, en diens nawerking. Denk bijvoorbeeld aan de vloek van Cham (Gen 9:25-27) die in de gehele christelijke traditie werd gebruikt om een lagere positie van zwarte mensen en zelfs slavernij te verdedigen (zie deze bijbelblog). Hiervoor was geen wetenschappelijke rassentheorie nodig en toch noemen we het vandaag de dag racistisch. Vergelijkbare voorbeelden kunnen ook gevonden worden in het middeleeuwse christelijke denken en schrijven over Joden, en in het bijzonder ook in afbeeldingen.
Het ‘Joodse zwijn’
Ik wil hier het voorbeeld bespreken van het Joodse zwijn, in het Duits Judensau. Deze afbeelding is te vinden op vele kerken en andere publieke gebouwen in (vooral) Duitstalig gebied. Op de afbeelding ziet men een zeug die meerdere Joodse figuren zoogt. De Joden zijn herkenbaar aan hun kleding of een trechtervormige hoed, een zogenaamde Jodenhoed. Soms is de afbeelding uitgebreider en zit er ook een Jood achterstevoren op de zeug, of, nog onsmakelijker, wijzen ze naar de anus van het dier of eten ze zelfs van diens uitwerpselen. In een eerdere blog wees ik op het verband tussen deze afbeeldingen en andere middeleeuwse anti-Joodse voorstellingen. Ik stelde daar ook dat het vergelijken of vereenzelvigen van mensen met dieren in zichzelf al racistisch is. Als een Jood de melk van een varken drinkt, dan is dat dier zijn moeder en dan zeg je dus dat Joden eigenlijk varkens, en dus geen mensen zijn.
Gele huidskleur en stinkende adem
De oudste van deze 'Joodse zwijnen' dateren uit de dertiende eeuw, dus lang voor de moderne tijd. In een iets latere periode heeft men soms tekst aan de afbeeldingen toegevoegd. Deze teksten laten niets aan de verbeelding over en beschrijven Joden in ronduit racistische bewoordingen. Ze verwijzen bijvoorbeeld naar hun huidskleur en hun stinkende adem. Deze laatste zou komen door het niet eten van varkensvlees! Hieronder staat een houtsnede van een Judensau uit de vijftiende eeuw. Alsof de afbeelding van de Judensau op de houtsnede al niet denigrerend genoeg is, gaat ze ook nog vergezeld van begeleidende tekst. Als in een stripverhaal avant-la-lettre worden de woorden van de figuren gepresenteerd in tekstbanden.
Hieronder volgt de Nederlandse vertaling van de 'uitspraken' van de personages. De oorspronkelijk tekst is in het Duits (Shachar, 34-35):
De rabbijn links zegt: "Wij Joden moeten letten op wat we met de zeug doen."
Een andere rabbijn, bovenaan in het midden, zegt: "We mogen niet vergeten dat we geen varkensvlees mogen eten."
De figuur bij de snuit zegt: "Kijk nu eens, beste vrienden, hoe ik jullie moeder aai."
De jongen die naar de achterkant van de zeug wijst, zegt: "Zuig hard, beste broer, en ik zal haar in haar kont blazen."
Het onderschrift onderaan luidt: "Omdat we geen gebraden varkensvlees eten, zijn we geel en stinkt onze adem."
Voedselvoorschriften
De zogenaamd 'gele' huidskleur en de 'stinkende adem' van de Joden worden hier in verband gebracht met de Bijbelse voedselvoorschriften die het eten van varkensvlees verbieden (Lev 11). Dit kan worden beschouwd als een (omgekeerd) religieus motief: het verbod op varkensvlees in de Hebreeuwse bijbel is uiteraard niet als iets lachwekkends of afstotelijks bedoeld, maar als een positief religieus voorschrift. Het is bekend dat niet-Joden, in het verleden en zelfs in de moderne tijd, er vaak prat op gingen en gaan dat ze varkensvlees eten, als een vorm van identificatie als niet-Jood. Dit blijkt het geval te zijn bij vele Spaanse en Franse christenen (Har-Peled, Claude-Vassas) en wellicht ook bij andere Europeanen. Joden die geen varkensvlees willen eten werd en wordt dan verweten dat ze 'niet normaal' doen of altijd 'speciaal' willen zijn, en zich zo afzonderen van andere mensen. Ook vandaag de dag zou dat wel eens een belangrijk aspect van Jodenhaat kunnen zijn, zoals Judith Frishman in het genoemde stuk in de Trouw beweert. Als dit bovendien gepaard gaat met verwijzingen naar huidskleur en negatieve lichaamseigenschappen zoals stinkende adem, dan wordt het racistisch. Het zonet besproken vijftiende-eeuwse stripverhaal kan daarom antisemitisch worden genoemd.
Klassiek antisemitisme als dekmantel voor modern antisemitisme
Vanwege hun aparte eet- en andere gewoonten, beschouwden sommige oude Grieken en Romeinen de Joden als misantropen (mensenhaters). Dit vindt men bijvoorbeeld bij Apion, geciteerd door Flavius Josephus in zijn Tegen Apion II, 137, maar ook bij Tacitus en andere auteurs (Stern, Bloch). De anti-Joodse uitspraken van Griekse en Romeinse auteurs werden door (christelijke) classici en theologen aan het eind van de negentiende en begin van de twintigste eeuw gebruikt om hun eigen, moderne, antisemitisme te verdedigen. Dat zit zo: ‘antisemitisme’ was in het begin geen negatieve term, maar juist een geuzennaam van Duitse tegenstanders van Joden, geleid door de historicus Heinrich von Treitschke, voor hun beweging tegen Joodse invloed in het Duitse Rijk. Ze noemden die beweging de ‘Antisemiten-Liga’. Door zich te beroepen op de problemen die klassieke auteurs als Tacitus al met de Joden ondervonden, legden ze de schuld bij de Joden zelf. Als zelfs de oude Grieken en Romeinen problemen met de Joden hadden, dan moeten de Joden zelf wel de oorzaak zijn! Om die reden stelt René Bloch dat antisemitisme en de studie van het antisemitisme in de oudheid even oud zijn (namelijk van het einde van de negentiende eeuw). Hij stelt ook dat het onderscheid tussen antisemitisme en Jodenhaat meestal niet opgaat, ook niet voor de klassieke oudheid en voor de christelijke middeleeuwen.
Anti-judaïsme meestal vermengd met antisemitisme
Een andere manier om het onderscheid tussen anti-judaïsme en antisemitisme te maken is deze: anti-judaïsme beoordeelt Joden op wat ze niet zijn (bijvoorbeeld christenen), en antisemitisme beoordeelt Joden op wat ze wel zijn. In het eerste geval houdt het anti-judaïsme op als de Joden zich bekeren, in het tweede geval zijn Joden eigenlijk niet te redden. Er wordt terecht gesteld dat het moderne, racistische, antisemitisme geëvolueerd is uit het christelijke anti-judaïsme. Echter, al heel vroeg liepen beide door elkaar. Dat is bijvoorbeeld duidelijk in de geschriften van Hrabanus Maurus (9e eeuw), Luther, en zelfs al bij Augustinus. Met een beroep op onder andere het Bijbelvers “zijn bloed kome over ons en onze kinderen” (Mat 27:25), werden Joden als reddeloos verloren beschouwd, een reddeloosheid die overgeërfd wordt van generatie op generatie. Een bijkomend theologisch argument hiervoor zou de (onvrijwillige) verblinding van de Joden zijn: God zou de Joden tijdelijk blind hebben gemaakt voor de betekenis van hun eigen schriften en zelfs voor de aanwezigheid van God onder hen. Dit argument is dan weer gebaseerd op Rom 11:7-10. Deze paar voorbeelden maken al duidelijk dat het voor-moderne christelijke anti-judaïsme vaak al antisemitisme volgens deze definitie inhield, omdat het de 'Joodse conditie' als een essentiële en, in elk geval tijdelijk, onveranderlijke situatie voorstelde.
Antisemitisme is geen modern fenomeen
In dit korte overzicht heb ik geprobeerd aan te tonen dat het onderscheid tussen antisemitisme en anti-judaïsme langs een fijne lijn verloopt en in vele gevallen niet gemaakt kan worden. Reeds in de oudheid bestond er een vorm van Jodenhaat met overduidelijk racistische trekken. Het is ook niet zo dat het christelijke voor-moderne anti-judaïsme zich alleen baseerde op het geloof: het nam zeer duidelijk racistische, antisemitische vormen aan, ook in uitleggingen van de Hebreeuwse Bijbel, zoals de spijswetten in Leviticus 11 waarnaar de middeleeuwse houtsnede van de Judensau verwijst, en van bepaalde teksten uit het Nieuwe Testament.