Naar hoofdinhoud
De ingenomen standpunten zijn die van de auteur, niet per se die van de PThU.
Heb je een vraag of goed idee voor het bijbelblog?

Waar komt het geloof in de opstanding uit de dood vandaan?

28 december 2023

In de joodse en christelijke traditie speelt het geloof in de opstanding der doden aan het eind der tijden een belangrijke rol. Wie op zoek gaat naar de oorsprong van dat geloof in de godsdienst van Israël zoals we die kennen uit de Hebreeuwse Bijbel vindt echter bijzonder weinig directe aanwijzingen. Hoe zit dit? Is het geloof in de opstanding pas laat opgekomen? Is het iets heel nieuws of heeft het diepere maar enigszins verborgen wortels?

Interim rector en emeritus hoogleraar Oude Testament

Het gelijk van de Sadduceeën

In een vorig Bijbelblog (gepubliceerd op 6 april 2023) schreef ik over de verwijzingen die men in de Hebreeuwse Bijbel denkt te kunnen vinden naar de opstanding van Jezus Christus. Het blijkt dat de vaak aangehaalde bewijsplaatsen (zoals Jesaja 53 en Hosea 6) allerminst vanzelfsprekend zijn. Als het meer in het algemeen gaat om het geloof in een opstanding uit de dood, dan ligt dat anders. Daarover kan  geen twijfel bestaan. Het wordt helder verwoord in de verwachting zoals die staat beschreven in het boek Daniël:  

In die tijd zal Michaël opstaan, de grote vorst, die de kinderen van je volk terzijde staat. Het zal een tijd van verdrukking zijn, zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan. In die tijd zal je volk worden gered: allen die in het boek zijn opgetekend. Velen van hen die slapen in de aarde, in het stof, zullen ontwaken, sommigen om eeuwig te leven, anderen om voor eeuwig te worden veracht en verafschuwd. De verlichten zullen stralen als het fonkelende hemelgewelf, en degenen die velen tot gerechtigheid hebben gebracht als de sterren, voor eeuwig en altijd.(Bron: Daniël 12:1-3, NBV21)

Het probleem is wel dat dit de enige tekst is in de Hebreeuwse Bijbel waarin dit zo duidelijk wordt verwoord. Daarbij komt ook nog dat het boek Daniël aan het begin van de tweede eeuw voor onze jaartelling is geschreven en daarmee één van de laatste boeken is in de Hebreeuwse Bijbel. In oudere teksten wordt de opstanding der doden hooguit genoemd als beeldspraak voor het herstel van Israël, zoals in het visioen van de doodsbeenderen die tot leven komen (Ezechiël 37). Ook in het voor het Jodendom meest gezaghebbende deel, de vijf boeken van Mozes, vinden we geen expliciete aanwijzingen voor een opstanding der doden. In zoverre hadden de Sadduceeën, die alleen aan de boeken van Mozes goddelijk gezag toekenden, gelijk. In Marcus 12:18-27 wordt verteld dat ze hierover in discussie gaan met Jezus. Het Schriftbewijs dat Jezus aanvoert vanuit teksten in Exodus en Deuteronomium zal alleen mensen overtuigen die zelf al wel geloven in de opstanding der doden.

In het voetspoor van Henoch

Maar waar kwam dan opeens dat opstandingsgeloof in Daniël 12 vandaan? Er was in de Hebreeuwse Bijbel vaker sprake van leven na de dood, maar daarin waren de schrijvers opmerkelijk terughoudend. De kern van dat geloof is het vertrouwen dat de band met God de grenzen van de dood overstijgt. Vaak wordt dat uitgesproken in de bede om en dank voor redding uit doodsgevaar. Genezing van een dodelijke ziekte wordt beschreven als een redding uit het dodenrijk, zoals in Psalm 30:

HEER, mijn God, ik riep U te hulp
en U hebt mij genezen.
HEER, U trok mij uit het dodenrijk omhoog,
ik daalde af in het graf, maar U hield mij in leven.
(Bron: Psalm 30:3-4, NBV21)

Heel voorzichtig wordt soms ook de hoop uitgesproken dat Gods nabijheid ervaren zal worden na de dood. Men gaat dan in het voetspoor van Henoch. In Genesis 5:24 lezen we:

Henoch leefde in verbondenheid met God. Op een dag was hij er niet meer, doordat God hem wegnam.

Nadere details ontbreken. Er wordt zelfs niet bij verteld, zoals bij de anderen die beschreven worden in deze lijst van nakomelingen van Adam, dat hij is gestorven. En ook niet hoe dat wegnemen door God precies ging of waar Henoch terecht kwam. Het enige wat er blijkbaar toe doet is die verbondenheid met God.

Henoch uit 'Figures de la Bible' geïllustreerd door Gerard Hoet

Henoch lijkt vooralsnog (samen met Elia; over wie later meer) de uitzondering op de regel, maar in de Psalmen wordt de verwachting uitgesproken dat elke gelovige kan delen in zijn lot. Dat gaat niet zomaar. Het is de uitkomst van een proces van beproeving en vertwijfeling. We vinden dat het duidelijkst beschreven in Psalm 73 (in vergelijkbare vorm ook in Psalmen 37 en 49). De dichter (Asaf) stelt geschokt vast dat het kwaad goede mensen treft en dat boosdoeners ongestraft hun goddeloze gang lijken te kunnen gaan. Uiteindelijk vindt hij troost in het inzicht dat het enige wat telt de blijvende relatie met God is. Die gaat verder dan dit aardse leven:

Maar nu weet ik mij altijd bij U,
U houdt mij aan de hand
en leidt mij volgens uw plan.
Dan neemt U mij weg, met eer bekleed.
Wie buiten U heb ik in de hemel?
Naast U wens ik geen ander op aarde.
Al bezwijkt mijn hart en vergaat mijn lichaam,
de rots van mijn bestaan, al wat ik heb,
is God, nu en altijd.
(Bron: Psalm 73:23-26)

Wat Asaf deelt met Henoch is naast die verbondenheid met God de verwachting dat hij ‘weggenomen’ zal worden. Net als in het bericht in Genesis 5 worden geen nadere mededelingen gedaan over de manier waarop dat zal geschieden en hoe dat leven na de dood er uit ziet. Wat zou een mens daar graag meer van weten!

Die nieuwsgierigheid wordt bevredigd in een boek dat is geschreven in de tweede eeuw vóór onze jaartelling (dus in dezelfde tijd als het boek Daniël) en dat lange tijd groot gezag genoot in joodse en later ook christelijke kringen: het eerste boek Henoch. Het is een zogeheten pseudepigraaf, dat wil zeggen: het is een tekst die wordt toegeschreven aan een gezaghebbend persoon uit het verleden. In dit geval dus de Henoch zoals we die kennen uit Genesis 5. Het beschrijft onder andere wat en wie Henoch na zijn hemelvaart allemaal in zijn nieuwe woonplaats gezien zou hebben en ook wat de mensheid in de toekomst allemaal te wachten staat. Hier vinden we veel meer informatie over het lot van de goeden en de slechten voor en na de opstanding aan het eind der tijden. Het boek 1 Henoch heeft alleen in de Ethiopische kerk zijn gezag gehouden, maar was intussen wel een inspiratiebron voor onder andere het verhaal over de val van de engelen dat we in het Nieuwe Testament in de brief van Judas vinden.

Spelen met vuur

Een voorbeeld binnen de Hebreeuwse Bijbel van een nadere invulling van het geloof in een relatie met God die de dood overstijgt is het verhaal van Elia’s hemelvaart. Ook van Elia wordt bericht dat hij wordt “opgenomen” (2 Koningen 2:1). Deze keer zijn we samen met zijn opvolger Elisa ook getuige van de manier waarop dit gebeurt. Elia vaart ten hemel in “een wagen van vuur met paarden van vuur ervoor (…) in een stormwind” (2 Koningen 2:11). Vooral dat voertuig is opmerkelijk. Het doet denken aan hoe in oude Kanaänietische teksten (gevonden in Ugarit) beschreven wordt dat vergoddelijkte doden zich begeven naar de plek waar zij worden opgeroepen. Het lijkt er op dat men bij de nadere invulling van het geloof in een leven na de dood gebruik maakte van voorstellingen die gemeengoed waren in het oude Nabije Oosten.

Dat is ook het geval in Daniël 12. Degenen die na de opstanding het eeuwige leven krijgen worden aangeduid als sterren. Dat is een bekend fenomeen in oud-Egyptische teksten over het zalig leven na de dood. We vinden het ook in Kanaänietische teksten. De verwachting van een opstanding van de doden aan het eind der tijden, waarin onderscheid gemaakt zal worden tussen rechtvaardigen en onrechtvaardigen, was vóór de tijd waarin 1 Henoch en Daniël werden geschreven al bekend in de oude Perzische godsdienst. Daarin speelt net als Michaël in Daniël 12 een engelachtige gestalte een centrale rol. Men kan zich goed voorstellen dat in de culturele smeltkroes van de Hellenistische wereld dit soort geloofsvoorstellingen met elkaar werden verweven.

Dit alles wijst erop dat het in de zoektocht naar wat de Bijbel zegt over het leven na de dood belangrijk is om onderscheid te maken tussen de kern en de bijzaken, tussen het centrale idee en de manier waarop dit wordt ingevuld. In de praktijk zie je nogal eens dat de bijzaken ten onrechte een centrale rol gaan spelen.

De parallellen met geloofsvoorstellingen buiten de joods-christelijke traditie betekenen niet als vanzelf een dat het opstandingsgeloof niet echt is. Dat zou ingaan tegen wat Paulus hierover zegt in 1 Korintiërs 15. Daarin verbindt hij het geloof in de opstanding der doden aan het eind der tijden heel nauw met de opstanding uit de dood van Jezus Christus (1 Korintiërs 15). Je zou dat een nadere invulling kunnen noemen van het geloofsvertrouwen zoals dat wordt uitgedrukt in Psalm 73. Het is het vertrouwen dat de band met Jezus blijft bestaan, ook na onze dood. Zo spreekt Paulus er ook over in 1 Thessalonicenzen 4:17: “Dan zullen we altijd bij Hem (dat is: Jezus Christus) zijn”.

Maar als je dit nader gaat invullen, dan wordt het spelen met vuur. Dat geldt ook voor Paulus. Het feit alleen al dat hij rekent met een spoedige wederkomst van Jezus, geeft aan dat je ook bij Paulus goed onderscheid moet maken tussen de kern (de blijvende band met Jezus) en de nadere invulling (wanneer en hoe). De geschiedenis leert hoezeer het fout kan gaan wanneer mensen gaan speculeren over het eind der tijden, over opstanding, laatste oordeel, hemel en hel. De motieven daarbij zijn niet altijd zuiver en de gebruikte beelden ontnemen vaak het zicht op de kern van de zaak. Zo levert de zoektocht naar de oorsprong van het geloof in de opstanding der doden mij het inzicht op dat het hier om beeldspraak gaat en de waarschuwing om daar voorzichtig mee om te gaan.