Naar hoofdinhoud
De ingenomen standpunten zijn die van de auteur, niet per se die van de PThU.
Heb je een vraag of goed idee voor het bijbelblog?

Een boer, een burger, een schipper en een Haagse bode: over slavernij in het Oude Testament

11 mei 2023

Het klinkt als het begin van een mop: een boer, een burger, een schipper en een Haagse bode bespreken de beklagelijke stand van de Nederlandse politiek… maar het is geen mop. Het is 1676. Vier mannen voeren een verhit debat over de vraag of het is toegestaan in de kolonie Suriname slaven te houden. Nee, zegt de boer. Ja, zegt de schipper en hij citeert uit het Oude Testament. Maar wat zegt dat Oude Testament zelf eigenlijk?

Postdoc kerk en slavernij

Een gesprek in 1676 over slavernij

De boer, burger, schipper en Haagse bode zijn de vier hoofdpersonen in een dialoog uit 1676 met als titel Beschrijvinge van Guiana. In deze dialoog bespreken de genoemde vier personen de staat en toekomst van de Nederlandse kolonie Suriname. Eén van de vragen die de gesprekspartners bespreken is of het geoorloofd is ten dienste van de kolonie slaven te houden. De boer meent van niet, maar de schipper spreekt hem fel tegen:

Waerom en soude dat doch niet geoorloft zijn daer Godt in den ouden Testamente wel uyt-druckelijck belast Heydensche slaven te koopen van de volckeren die rontsom haer woonden […]?

Met deze vraag is in één klap de relevantie van de bestudering van de oudtestamentische slavernij helder. Maar wat weten we eigenlijk van slavernij in het Oude Testament, welke rol speelde het door de schipper genoemde onderscheid tussen heidense en joodse slaven – en hoe liep de discussie tussen de schipper en de boer af?

De slaaf als dier?

Slaven zijn in het Oude Testament alomtegenwoordig: ze beheren huishoudens, hoeden schapen, worden buitgemaakt bij oorlogen of juist op bijzondere momenten vrijgelaten. Bij enkele van de beroemdste oudtestamentische verhalen – over bijvoorbeeld Jozef, of het verhaal van de Exodus – neemt de slavernij zelfs een centrale rol in. Maar wat was nu eigenlijk je status als oudtestamentische slaaf? Vaak worden slaven ingedeeld en opgesomd in het Oude Testament tezamen met dieren en naast andere vormen van bezit (de Romein Varro noemde slaven niet voor niets “sprekend gereedschap”). Zie bijv. Genesis 24:35, wanneer Eliezer zich voorstelt aan Laban en zegt:

De HEER heeft mijn meester overvloedig gezegend, zodat hij rijk is geworden: hij heeft hem schapen, geiten en runderen gegeven, zilver en goud, slaven en slavinnen, kamelen en ezels.

 Een veelzeggende passage over de status van slaven, die ook in de rabbijnse literatuur uitgebreid wordt besproken, vinden we in Exodus 21:29, 32. We lezen daar:

[als een] stier een man of vrouw doodt terwijl hij voor die tijd al stotig was, en de eigenaar was gewaarschuwd maar had hem niet vastgezet, dan moet niet alleen de stier gestenigd worden maar moet ook de eigenaar ter dood gebracht worden. [...] Als hij een slaaf of slavin stoot, moet aan zijn of haar meester dertig sjekel zilver worden betaald en moet de stier gestenigd worden.

De prijs van een slaaf

De passage hierboven maakt het onderscheid tussen vrije en onvrije mensen pijnlijk duidelijk: de slaaf vertegenwoordigt slechts een waarde in geld. Dat is heel anders wanneer het om een vrije persoon zou gaan. Dezelfde nalatigheid kost de eigenaar van een stier dan ineens het eigen leven. De prijs van slaven varieerde overigens: Jozef werd verkocht voor 20 sjekels (Genesis 37:28) en het per ongeluk doden van een slaaf leverde een boete op van 30 sjekels (Exodus 21:32). In Leviticus 27:3-7 vinden we zelfs een soort prijslijst voor mensen, waard hun prijs op iets hogere bedragen uitkomt: een volwassen man kost het meest (50 sjekels), een meisjesbaby het minst (3 sjekels).

Jozef wordt verkocht door zijn broers

Wat betekenen deze nu afschrikwekkende regels en prijzen voor de praktische omgang met slaven in de oudtestamentische wereld? Her en der vinden we daar uitspraken over in de Hebreeuwse Bijbel. Zo werden slaven bijvoorbeeld geacht hun meester te vrezen (Maleachi 1:6) en een gevleugeld gezegde was dat je een slaaf niet alleen met woorden disicpline kon bijbrengen (Spreuken 29:19). Verder moest je je slaaf niet verwennen (Spreuken 29:21), paste het niet dat een slaaf heerst over koningen (Spreuken 19:10), of zelfs koning wordt (Spreuken 30:22), en dat slaven te paard rijden en edelen te voet (Prediker 10:7).

Rechten van een slaaf

Terecht wordt er door verschillende geleerden op gewezen dat een slaaf ook bepaalde rechten had in het Oude Testament. Het doden van een slaaf was bijvoorbeeld niet zonder consequentie (Exodus 21:20-21) en slaven mochten niet gedwongen worden te werken op de Sabbat (Exodus 20:10, Deuteronomium 5:14). Ook opmerkelijk is het dat slaven besneden moesten worden en aan het pesach-maal mochten deelnemen (onder meer volgens Leviticus 22:11, Exodus 12:44, Deuteronomium 12:12, 18). Verder verbiedt Deuteronomium 23:15 het uitleveren van een voortvluchtige slaaf, die asiel zocht van zijn meester - dit in tegenstelling tot de meeste wetgeving in het oude Nabije Oosten. Tot slot is er de opmerkelijke regel in Exodus 21:26-27 dat een meester die een oog of een tand uitslaat bij zijn slaaf of slavin, deze moet vrijlaten. Daarnaast zijn er in het Oude Testament, net als in het Nieuwe Testament, enkele meer egalitaire uitspraken te vinden, zoals in Jesaja 24:2 waar wordt gezegd dat als God bij het laatste oordeel de aarde zal vernietigen dat dan ieder mens hetzelfde lot treft, zowel meester als slaaf (Jes 24:2). Overigens geldt ook de gedachte dat de slaaf na de dood vrij is van zijn meester (Job 3:19).

Hoe kwam men aan slaven?

Grofweg zijn er in het Oude Testament vier bronnen voor slaven te onderscheiden. De eerste is simpelweg voorplanting. Kinderen van buitenlandse slaven werden immers automatisch ook weer slaven (Genesis 17:12, Jeremia 2:14) en kinderen van Hebreeuwse slaven soms ook (Exodus 21:4). Kinderen werden niet alleen geboren uit seksuele relaties tussen slaven en slavinnen onderling; seksuele relaties tussen meesters en slavinnen (en meesteressen en slaven - zie Jozef) kwamen ook voor. Het vermoedelijk beroemdste voorbeeld hiervan is Abraham met Hagar (zie bijv. Genesis 16:1-4), een verhaal waar overigens ook de schipper naar verwijst in het hierboven genoemde gesprek.

Hagar en Ismaël

Een andere bron van slaven is oorlog. Gevangen genomen soldaten, maar ook vrouwen en kinderen, werden meegevoerd als krijgsbuit of verkocht aan meereizende handelaren. Mannen en jongens werden in het Oude Testament dikwijls – uit angst voor een vijfde kolonne - gedood. Een voorbeeld is Numeri 31:32-35, waar we lezen dat alleen jonge meisjes als slavinnen werden gespaard:

 Afgezien van de buitgemaakte goederen die de troepen al hadden verbruikt, bedroeg de buit 675.000 schapen en geiten, 72.000 runderen en 61.000 ezels, en verder mensen, namelijk 32.000 vrouwen die nog nooit met een man geslapen hadden. 

In hoeverre er echte slavenmarkten waren in het oude Israël, daarover bestaat wel discussie, maar dat handel ook een bron voor slaven is, daar kan moeilijk aan getwijfeld worden. Een mooi voorbeeld van een ad hoc verkoop van een slaaf is de casus van Jozef die aan handelaren verkocht werd (Genesis 37). Verder bestond de mogelijkheid buitenlandse slavinnen en slaven te kopen er sowieso (Genesis 15:2, Leviticus 25:44-46) en konden ook veroordeelde Hebreeuwse dieven verkocht worden als slaven (Exodus 22:2). Uit verschillende teksten bij de profeten wordt duidelijk dat ondanks verboden ook Hebreeuwse (schuld)slaven verkocht werden (Amos 2:6), zelfs aan niet-joden (Nehemia 5:8). Kritisch is het Oude Testament overigens op de prakijk van het ontvoeren van mensen om ze als slaaf te houden of te verkopen (Exodus 21:16). Daar staat zelfs de doodstraf op!

Tot slot vormen schulden ook een belangrijke bron van slaven in het Oude Testament (en de gehele Oudoosterse wereld). Mensen verkochten zichzelf als slaaf om zo hun schulden af te lossen. De categorie van schuldslaaf en Hebreeuwse slaaf (zie onder) lijkt daarbij dikwijls samen te vallen. Er wordt opgeroepen de (Hebreeuwse) schuldslaaf als dagloner te behandelen (zie Lev 25:39-41), dus niet als een ‘normale’ slaaf, maar als iemand die per dag werkte. Kwam de betreffende schuldslaaf in vreemde handen, dan was ook die verplicht hem vrij te laten wanneer het losgeld bijeen was gebracht (Leviticus 25:47-52, Exodus 21:2, Nehemia 5:8). Dat het in de praktijk allemaal niet volgens de oudtestamentische regels functioneerde blijkt wel uit allerlei bijbelgedeeltes (Jeremia 34, Nehemia 5:3-5), bijvoorbeeld het verhaal over een vrouw die de profeet Elisa om hulp vraagt omdat haar kinderen anders vanwege schulden door haar schuldeiser als slaven verkocht zouden worden (2 Koningen 4:1). Spreuken 22:7 verwoordt deze dynamiek kernachtig:

Een rijke heeft macht over armen, wie leent, is de slaaf van wie uitleent.

Verschil tussen Hebreeuws en niet-Hebreeuwse slaven?

In de alinea hiervoor werd gesproken over specifiek Hebreeuwse slaven. De schipper uit de inleiding had het op zijn beurt in het bijzonder over ‘heidense’ slaven. Hoe zit dat precies? In het Oude Testament is een van de meest fundamentele uitgangspunten over slavernij het onderscheid tussen buitenlandse en Hebreeuwse slaven. Je moest weten hoe dat zat. Zo lezen we in Exodus 21:2-6:

"2 Wanneer je een Hebreeuwse slaaf koopt, moet hij je zes jaar lang dienen; in het zevende jaar mag hij als vrij man vertrekken, zonder iets te hoeven betalen. 3 Als hij alleen is gekomen, moet hij ook alleen weggaan; was hij getrouwd, dan mag zijn vrouw met hem meegaan. 4 Als zijn meester hem een vrouw heeft gegeven en zij heeft hem zonen of dochters gebaard, blijven de vrouw en haar kinderen eigendom van de meester en moet de slaaf alleen weggaan. 5 Mocht hij echter te kennen geven dat hij zo aan zijn meester en aan zijn vrouw en kinderen gehecht is dat hij niet als vrij man wil vertrekken, 6 dan moet zijn meester hem naar het heiligdom brengen, hem tegen de deur of de deurpost zetten, en zijn oor met een priem doorboren. Hij blijft dan voorgoed zijn slaaf."

Deze wet houdt in dat na zes jaar slavernij (het zevende jaar is een sabbatsjaar of jubeljaar) de Hebreeuwse slaaf moet worden vrijgelaten, en zijn vrouw (als hij er één heeft) met hem. Dezelfde regels gelden echter niet voor niet-joodse slaven: “je kunt hen als erfelijk bezit aan je nakomelingen nalaten; zij zullen voor altijd als slaaf voor je blijven werken. Maar je volksgenoten, de Israëlieten, je eigen verwanten, mag je nooit als slaven afbeulen” (Leviticus 25:46). De Tora maakt blijkbaar een strikt en verregaand onderscheid tussen buitenlandse en Hebreeuwse slaven, zowel qua behandeling als qua regels over vrijlating. We moeten hier wel opmerken dat het maar sterk de vraag is of het onderscheid tussen Hebreeuwse en buitenlandse slaven en dus ook het sabbatsjaar in de praktijk functioneerde. In het Oude Testament vinden we geen enkele aanwijzing dat slaven na zes jaar bevrijd werden en voor de rabbijnse periode weten we zelfs dat deze wetgeving door rabbi Hillel afgeschaft werd in de eerste eeuw voor Christus. Er zijn wel verwijzingen naar grootschalige bevrijdingsacties van slaven te vinden in het Oude Testament, in Jeremia 34:8-20 en Nehemia 5:1-13, maar het lijkt daar te gaan om eenmalige maatregelen.

De schipper of de boer? Slavernij en de Bijbel in 1676

Hoe liep het uiteindelijk af met de discussie tussen de schipper en de boer? De boer gaf toe dat de schipper weliswaar gelijk had dat er slavernij in het Oude Testament voorkwam, maar

dat is nu in den N.T. afgeschaft door Christum, die ons vry gemaakt heeft.

Dat is wat de schipper betreft echter maar de vraag. De bevrijding waarover de boer spreekt, heeft volgens de schipper alleen betrekking op geestelijke slavernij, géén lichamelijke slavernij. En zolang het niet bewezen is dat de slavernij in het Nieuwe Testament is afgeschaft,

 soo houden de wetten des O. Testamentes stede [stand].

De boer laat zich door de schipper overhalen, en met hem de Republiek als jonge natie. In Suriname (het 'Guiana’ uit de titel van de dialoog) zou een plantage-economie ontstaan die geheel gebaseerd was op de arbeid van slaafgemaakte Afrikanen. In totaal zouden er door de Westindische Compagnie en andere slavenhandelaren 200.000 gevangenen naar Suriname vervoerd worden, waarvan er vele vroegtijdig stierven – op zee en in de kolonie, door ziekte, slechte voeding en zware arbeid (in 1853 telt de slavenpopulatie 38.545 mensen). De slavernij in Suriname – en in andere Nederlandse koloniën – zou nog heel dikwijls gelegitimeerd worden met beroep op het Oude (en het Nieuwe) Testament. Eén van de bittere aspecten van dat bijbelgebruik is dat de meer verzachtende elementen van de bijbelse slavernijwetgeving, zoals de bevrijding na zes jaar, nooit in de praktijk werd gebracht. Zoals ook het verbod op "mensendieverij" (Exodus 21:6) waar nota bene de doodstraf op stond, duidelijk genegeerd werd.