God regeert: Hebreeuws koningsrecht in de zeventiende eeuw
Het Westerse denken over rechten en bevoegdheden van de koning heeft diepe wortels, die onder meer reiken tot in het Oude Testament. Welke bijbelteksten waren in de vroegmoderne tijd, toen 'het koningsrecht van de Hebreeën' velen interesseerde, bepalend in debatten over het koningschap?
Staatsinrichting en de Bijbel
Moderne wettelijke bepalingen over het koningschap hebben een eigen geschiedenis en gaan terug op ideeën over wat een goede staatsinrichting is. Daarover spreken politieke filosofieën zich uit sinds de oudheid. En ook de Bijbel heeft een grote rol gespeeld in de Europese gedachtenvorming over het koningschap. Twee oudtestamentische passages zijn dikwijls ter sprake gekomen: de bepalingen over de koning in Deuteronomium 17 en de passage over het volk Israël dat aan Samuel om een koning vraagt (1 Samuel 8).
In de zestiende en zeventiende eeuw bestond er onder christenen, met name bij protestanten, een opmerkelijke belangstelling voor de politieke ordening in de tijd van het Oude Testament. Er verscheen een reeks van publicaties over 'joodse staatsinrichting' en 'de Hebreeuwse staat'. In de laatste jaren zijn daar belangrijke studies over verschenen, zoals die van Eric Nelson en Markus Totzeck. Vroegmoderne geleerden onderzochten hoe de Mozaïsche wetgeving er uitzag en in hoeverre deze een vertaling kon of moest vinden in de rechtsorde van de eigen tijd.
Koningschap in Deuteronomium
Eén van de oudtestamentische wetten die politiek relevant zijn, is die over het koningschap in Deuteronomium 17:14-20. De door het volk aangestelde koning moet niet veel paarden, niet veel vrouwen, niet veel goud en zilver voor zichzelf nemen. Wat hij wel moet doen, is een afschrift van de wet van God laten vervaardigen. Hij moet God vrezen, zich aan de wet van God houden en daarin zijn leven lang lezen. De koning is dus gebonden aan Gods wet en kan niet zomaar doen wat hem in de zin komt. Deze passage uit Deuteronomium geeft geen enkele aanleiding om te denken dat het koningschap als zodanig verkeerd zou zijn. De wetsbepaling geeft concrete voorschriften voor de leef- en werkwijze van de koning.
Koningschap is afgoderij
Toch zijn er ook uitleggers geweest, die het koningschap als zodanig beschouwen als een opstand tegen God. Die visie knoopt aan bij de geschiedenis van Samuel die geconfronteerd werd met de wens van het volk om een koning aan te stellen. Samuel vindt dat een heel slecht idee, maar God zegt hem dat hij de wens toch moet inwilligen: “ze hebben ú niet verworpen, maar Míj hebben zij verworpen, dat Ik geen Koning over hen zou zijn” (1 Samuel 8:7, HSV).
Eric Nelson beschrijft in zijn boek The Hebrew Republic dat deze passage in het voetspoor van de misdrash Devarim Rabbah zo is uitgelegd dat het koningschap als zodanig een opstand tegen God belichaamt. Als voorbeeld van die zienswijze noemt Nelson de Lutherse theoloog, Hebraïst en astronoom Wilhelm Schickard. In zijn boek Koningsrecht van de Hebreeën (Jus regium Hebraeorum) uit 1625 haalt Schickard voor zijn visie dat koningschap afgoderij is ook 1 Samuel 10:19 aan, een tekst in het hoofdstuk over de verkiezing van Saul tot koning:
Maar u hebt heden uw God verworpen, Die u uit al uw ellenden en uw noden verlost heeft, en u hebt tegen Hem gezegd: Stel een koning over ons aan.
De verkiezing van een menselijke koning leek onlosmakelijk verbonden te zijn met een afwijzing van Gods koningschap. Maar deze visie, dat het koningschap als zodanig al een opstand tegen God inhoudt, is een minderheidsstandpunt gebleven. In Deuteronomium 17 wordt immers de legitimiteit van een koningschap dat zich voegt naar de wet van God met zoveel woorden erkend.
Absolute monarchie?
In 1 Samuel 8 geeft Samuel ook een schets van de handelwijze van de door het volk gewenste koning. Die omschrijving, in de verzen 11 tot 18, is in de zeventiende eeuw geregeld besproken. Het beeld is niet prettig. De koning zal zijn eigen belang zoeken en alles en iedereen naar zijn eigen hand zetten. Hij zal mensen tot slaven maken en hun akkers en andere bezittingen afnemen. “Dit zal de handelwijze zijn van de koning”, zegt vers 11. Sommigen vertaalden daar: “Dit zal het recht zijn van de koning”. Dat leverde de vraag op of hier wellicht universeel geldende rechten van de koning werden opgesomd of dat Samuël hier louter vertelt hoe het feitelijk zal toegaan met die door het volk gewenste koning. De eerste uitleg ziet hier een legitimatie voor een absoluut koningschap, de tweede uitleg ziet een waarschuwing voor de gevolgen van een verkeerde keuze.
De Schotse presbyteriaan Samuel Rutherford is één van de auteurs die zich verzet tegen de zienswijze dat 1 Samuel 8 een absolute monarchie rechtvaardigt. In een boek uit 1644 betoogt hij dat de wet (van God) boven de koning staat: Lex rex, oftewel de wet en de vorst: Een dispuut voor het juiste recht van koning en volk. Volgens Rutherford schetst 1 Samuel 8 een beeld van hoe tirannie eruitziet. Hiervoor verwijst hij naar teksten van kerkvaders, middeleeuwse uitleggers, protestanten, jezuïeten, en een rabbijn als Levi ben Gershom. Rutherford verzet zich tegen tiranniek koningschap (zoals beschreven in 1 Samuel 8:11-18), maar de wettigheid van het koningschap als zodanig staat voor hem volstrekt buiten kijf. Daarvoor verwijst hij onder meer naar Deuteronomium 17.
Gisbertus Voetius
In een verhandeling over het 'koningsrecht van de Hebreeën' gaat amper tien jaar later ook de Nederlandse theoloog Gisbertus Voetius in op de beschrijving die Samuel gaf van de werkwijze van de koning. De Utrechtse hoogleraar laat in oktober 1653 een student bij wijze van academische oefening een 'tekstueel onderzoek over 1 Samuel 8 vers 11-19' verdedigen. Ook volgens Voetius behelst Samuels beschrijving van het koningsgedrag helemaal geen universeel geldende richtlijn, maar is het beschreven gedrag integendeel in strijd met de morele wet van God en met het natuurrecht. Deuteronomium 17 acht hij fundamenteel voor het recht van de koning. En een koning die zich aan de wet van God moet houden, kan per definitie geen absolute vorst zijn. Dat de koning zich aan wetten en overeenkomsten moet houden, was trouwens volgens Voetius ook elders in het Oude Testament aangegeven. Zo verwees hij naar 'de wet van de koning' die Samuel later opstelde (1 Samuel 10:25), het 'verbond' dat David sloot met de mensen in Hebron (2 Samuel 5:3), en 'het verbond tussen God, de koning en het volk' dat de priester Jojada sloot toen Joas koning werd (2 Koningen 11:17).
God eren en mensen recht doen
Zowel in Deuteronomium 17 als in 1 Samuel 8 lijkt de houding tegenover God beslissend te zijn voor hoe het koningschap vorm krijgt. Het eren van God gaat samen met het houden van Gods wet en het vermijden van zelfverheffing (Deuteronomium 17). God wordt dan erkend, om een in 1573 vanuit Dordrecht geschreven brief van Willem van Oranje te citeren, als de 'aller Oppersten Potentaet der Potentaeten'. Maar het absolutistisch dienen van het eigenbelang staat in de context van een verhaal waarin God wordt verworpen (1 Samuël 8). Een rode draad lijkt dus te zijn: wie God eert, zal ook aan mensen recht doen. En omgekeerd: waar God niet wordt erkend, zijn ook de mensen niet veilig.
Foto: Erikt, CC BY-SA 3.0, via Wikimedia Commons