De oudtestamentische bewijsteksten van de opstanding
Met Pasen vieren christenen de opstanding van Jezus uit de dood. Het Nieuwe Testament vertelt daarover. Het wekt de indruk dat het Oude Testament die opstanding al aankondigde. Hoe zit dat precies?
Over welke teksten gaat het?
We belijden met de Geloofsbelijdenis van Athanasius dat Jezus “op de derde dag opgestaan is overeenkomstig de Schriften”. In zijn brief aan de Korintiërs schreef Paulus het ook al twee keer kort na elkaar, dus heel nadrukkelijk:
Het belangrijkste dat ik u heb doorgegeven, heb ik op mijn beurt ook weer ontvangen: dat Christus voor onze zonden is gestorven, zoals in de Schriften staat, dat Hij is begraven, dat Hij op de derde dag is opgewekt, zoals in de Schriften staat.(Bron: 1 Korintiërs 15:3-4; NBV21)
De vraag is naar welke teksten er hier precies wordt verwezen. En waarnaar zou Jezus hebben verwezen toen Hij aan de Emmaüsgangers en later aan de leerlingen in Jeruzalem uitlegde wat er in de Schriften op Hem betrekking had? Daaruit hadden ze kunnen opmaken dat Hij “het lijden moest ondergaan om zijn glorie binnen te gaan” (Lucas 24:26-27, 45-46). Aan het begin van het evangelie van Matteüs werden we nog geholpen met een duidelijke verwijzing naar Jesaja 7:14 als de tekst die in vervulling ging bij de bijzondere geboorte van Jezus. Maar Lucas en Paulus laten ons raden. Het enige dat zeker is, is dat het om de Hebreeuwse Bijbel met al zijn drie onderdelen gaat (in Lucas 24:44 aangeduid als “de Wet van Mozes, de Profeten en de Psalmen”).
Recht doen aan de Hebreeuwse Bijbel
Lucas 24:45 lezen we dat Jezus het verstand van de leerlingen “ontvankelijk” moest maken “voor het begrijpen van de Schriften”. Dat is niet voor niets, want zo duidelijk zijn die verwijzingen in de teksten uit de Hebreeuwse Bijbel niet. Sterker nog: klopt het wel dat ze verwijzen naar Jezus? Het lijkt heel oneerbiedig om dit te vragen, maar je kunt het ook omdraaien: wordt er wel recht gedaan aan de genoemde teksten uit de Hebreeuwse Bijbel? We moeten dan aannemen dat profetieën die in eerste instantie door de profeet tot zijn tijdgenoten gericht waren een diepere laag hadden die vele eeuwen later bij Jezus Christus aan het licht kwam. Je zou dat een kwestie van geloof kunnen noemen, maar daarmee kun je je er ook te makkelijk van afmaken. Misschien denken we al te snel dat wij “ontvankelijk” genoeg zijn om het te begrijpen. Het is de moeite waard om iets langer bij dit probleem stil te staan.
Wie Jesaja 7:14 (HSV: “Zie de maagd zal zwanger worden; NBV21: “de jonge vrouw is zwanger”) in de eerste plaats leest als aankondiging van de (maagdelijke) geboorte van Jezus dreigt over het hoofd te zien dat de profeet zich hier richt tot de koning met een duidelijk boodschap voor zijn eigen tijd. De koning zal een kind krijgen met de veelzeggende naam Immanuel. Dat zou hem ertoe moeten brengen meer vertrouwen te hebben in wat die naam betekent: “God met ons”.
Het lied over de lijdende Knecht van de Heer in Jesaja 53 wordt soms in de eerste plaats gelezen als verwijzing naar het verzoenend lijden van Jezus. Maar wie dat doet dreigt over het hoofd te zien hoezeer de profeet met dit lied zijn volk in de Babylonische ballingschap hielp om de ondergang van Juda te duiden. De profeet bond het volk op het hart dat dit niet het einde van de weg van God met zijn volk was, maar juist een nieuw begin.
Nu zou men in deze twee gevallen nog kunnen zeggen dat het één het ander niet uitsluit. Het één zou als een voorafschaduwing van het ander opgevat kunnen worden. Er lijkt echter vaak eerder sprake van terug projecteren. Het verschil is duidelijk te zien aan de genoemde vertalingen van Jesaja 7:14. Het Hebreeuws is hier voor verschillende interpretaties vatbaar, maar het is duidelijk dat de vertaling in de NBV21 (“de jonge vrouw is zwanger”) beter aansluit bij de oorspronkelijke historische situatie, al blijft er ruimte voor een verbinding met Jezus. De vertaling in de HSV (“Zie de maagd zal zwanger worden”) grijpt daarentegen expliciet vooruit op de verwijzing in Matteüs 1:22-23. Het heeft te maken met het feit dat de vertalers van de HSV uitgaan van de eenheid van de Bijbel, terwijl de vertalers van de NBV21 bewust ruimte laten voor meerstemmigheid binnen de Bijbel.
Het gevaar van de verwijzing naar Hosea 6
Het ligt nog wat ingewikkelder bij Hosea 6. In hoeverre mag of moet dat gedeelte gezien worden als een verwijzing naar het geloof in de opstanding op de derde dag? Theologisch is dit een belangrijke kwestie. De tekst over de opstanding op de derde dag is een onderdeel van het antwoord in Hosea 6:1-3 van het volk op het oordeel dat de profeet namens God in de voorafgaande tekst uitsprak over het zondige volk. Daarbij werd aangekondigd dat God het volk zal straffen met ziekte en het zal verscheuren als een leeuw. Het volk reageert met een boetelied. Het kondigt aan dat het zal teruggaan naar God en spreekt de verwachting uit dat God zijn volk zal genezen en doen herleven. Daarbij wordt de vergelijking gemaakt met de dageraad en met de lenteregen: zo zeker als het elke morgen weer licht wordt en zoals je in het klimaat van Israël mag verwachten dat elk jaar de regen weer komt na een periode van droogte, zo zal Gods genade na zijn toorn komen. Als je doorleest (dat is altijd aan te raden wanneer je een tekst goed wilt begrijpen), dan zie je in de woorden van de profeet dat God helemaal niet blij is met deze reactie. God voelt zich miskend en vindt dat de liefde van het volk weinig voorstelt (“dauw die ’s morgens vroeg verdwijnt”). Dat betekent dat de uitgesproken hoop op God “die ons op de derde dag doet opstaan” verdacht is. Dat heeft te maken met die vergelijking van God met de dageraad en de regen. Dat is allemaal voorspelbaar. Alsof God in een regelmatig terugkerend patroon vastgelegd zou kunnen worden.
Juist met Pasen is dat iets om goed over na te denken. Want dreigt hier niet hetzelfde gevaar? We vieren het elk jaar, volgens een vast patroon. We doen dat in het voorjaar. Dan ligt het ook nog eens voor de hand om de opstanding uit de dood te vergelijken met het jaarlijks weer opleven van de natuur. De opstanding van Jezus en het daaraan gekoppelde geloof in de opstanding der doden krijgt daarmee iets natuurlijks.
Zo is het in de Bijbel juist niet bedoeld. Jezus’ opstanding uit de dood ging tegen alle verwachting in. En het is ook niet zo dat de discipelen na de dood van Jezus wel hadden kunnen weten dat het nog goed zou komen als ze hun Bijbel maar beter hadden gelezen. Alleen in de onverwachte ontmoeting met de levende Heer kunnen ze ontvankelijk worden voor dat goede nieuws. Als ze dat later verwoorden met verwijzing naar de oude teksten, dan is dat niet omdat het daar altijd al in te lezen was. Integendeel, de oude teksten hebben een nieuwe betekenis gekregen.