Dat Koninkrijk van God, wie hoopt daar nog op?
De apostel Paulus schreef dat geloof, hoop en liefde altijd zullen blijven (1 Korintiërs 13:13). Over alle drie zou veel te zeggen zijn, maar hier gaat het vooral om de hoop. Wat bedoelde hij daarmee? Waarop hoopten de eerste christenen? En kunnen gelovigen daar nu iets mee?
Hopen op het Koninkrijk
In de Bijbel heeft hoop niet de onzekere klank die het woord nu heeft. Wie zegt: ‘ik hoop het’, weet niet zeker of het zal gebeuren. In de Bijbel wijst hoop doorgaans op de verwachting dat iets zal gebeuren en goed zal aflopen. Toch lezen we daar ook vaak dat hoop op de proef wordt gesteld. Twee van Jezus’ leerlingen hadden gehoopt dat hun Meester het volk Israël zou bevrijden van de Romeinen, maar hij was vermoord (Lucas 24:21). Ook na zijn opstanding heeft hij Israël niet van de bezetters bevrijd. Of die twee leerlingen Jezus in dit opzicht goed hadden begrepen, is trouwens wel de vraag; het lijkt er niet op, als we de evangeliën lezen. Maar hoe dan ook, Jezus had wel de indruk gewekt dat Gods Koninkrijk op vrij korte termijn zou aanbreken. En als dat Koninkrijk nog iets wordt, dan moeten we er wel erg lang op wachten. De hoop daarop wordt nog steeds zwaar op de proef gesteld. In dat opzicht is het raadselachtig dat Jezus nog steeds geloof vindt. Hoe hebben de christenen van de begintijd dat beleefd?
Christus’ wederkomst op korte termijn?
De vroege kerk leefde in de verwachting dat Jezus uit de hemel zou komen om op aarde orde op zaken te stellen. Paulus rekende daarbij op de opstanding van wie in het geloof in Christus al waren overleden (1 Tessalonicenzen 4:13-18). Gelovigen die dan nog zouden leven, zouden in een vernieuwd lichaam deel krijgen aan het Koninkrijk van God. De dood zou er dan niet meer zijn en God zou ‘alles in allen’ zijn. Paulus meende dat dit niet al te lang meer zou duren (1 Korintiërs 7:29; 15:20-55). Dit lag inderdaad in de lijn van Jezus’ eigen onderricht (bijv. Matteüs 24:27-31). Jezus was op zijn beurt beïnvloed door de oude profeten van Israël (bijv. Lucas 4:18-19; Jesaja 61:1-2).
Toen deze hoop op een spoedig, glorieus einde niet uitkwam, werd die getemperd en aangepast. De christenen moesten zich erop instellen dat het allemaal langer zou duren dan ze aanvankelijk dachten. Zo wordt in de tweede brief aan de Tessalonicenzen 2:3-12 uitgelegd dat er eerst nog veel strijd en geloofsafval zou plaatsvinden. De Openbaring van Johannes is berucht om haar visioenen over het onheil dat de wereld zou treffen voordat God daar echt koning wordt. In de eerste drie evangeliën lopen de beide scenario’s door elkaar: een spoedige wederkomst (bijv. Matteüs 10:5-23; 16:27-28; 24:32-34) en een veel langere duur met veel rampen. Eerst moest ook de boodschap van Gods Koninkrijk over de hele wereld bekendgemaakt worden. Pas daarna zou het einde komen (Matteüs 24:4-14). In het evangelie van Johannes is de verwachting van Jezus’ komst naar de marge geschoven, al wordt die soms toch even vermeld (Johannes 14:3; 21:22; vgl. ook 5:28-29). In de tweede brief van Petrus staat dat God geduld heeft en aan iedereen eerst de kans wil geven om tot bekering te komen; want met ongelovigen zou het slecht aflopen. Daarom was Christus nog niet gekomen (2 Petrus 3:8-9).
Een nieuw leven en een nieuwe gemeenschap
Het zal best zo zijn dat sommige christenen zo teleurgesteld waren in het uitblijven van Christus’ komst en van Gods Koninkrijk, dat ze hun hoop daarop hebben opgegeven. Of ze hebben zo’n andere draai aan hun geloof gegeven, dat ze buiten de hoofdstroom van de kerk terecht kwamen. Maar veel christenen maakten die keuze niet. Zij hadden in het leven met Christus al zoveel waardevols ervaren, dat ze op dat Koninkrijk bleven hopen, op aarde en in de hemel. Hij had hun leven immers vervuld van geloof en hoop en liefde. Door hem waren ze bevrijd van de onbevredigende goden die ze vroeger vereerden (1 Korintiërs 12:2; 1 Tessalonicenzen 1:9). Ze waren ervan overtuigd geraakt dat Christus sterker was dan alle andere goden en machten en demonen. Hij was immers uit de dood opgestaan en had daarmee zijn macht over de duivel en diens demonen getoond. Wie gedoopt was, was met al die anderen in Christus opgenomen en had zijn Geest ontvangen (Romeinen 6:1-11; 8:1-17). Die Geest gaf hun kracht en inspireerde hen. Dankzij Christus hadden ze God als barmhartige Vader leren kennen. Ze hadden geleerd over vergeving en verzoening. Als kinderen van God waren ze een nieuw leven begonnen. Ze hoorden bij een nieuwe gemeenschap die ze zich vroeger niet hadden kunnen voorstellen: armen en rijken hoorden daarbij, slaven en hun heren, vrouwen en kinderen evenzogoed als mannen, mensen van joodse en niet-joodse afkomst (Galaten 3:24-28; Efeziërs 6:1-9; Kolossenzen 3:11). Met zijn allen at je samen aan tafel en zong je nieuwe liederen en luisterde je naar wat de anderen hadden te vertellen; en je mocht zelf ook iets zeggen (1 Korintiërs 12:4-27; 14:26; Kolossenzen 3:16).
Het Koninkrijk is er al
Door het geloof en door de gemeenschap van de kerk was hun leven zo veranderd, dat ze dat nooit zouden opgeven omdat Christus nog niet was teruggekomen. Tja, daarop hadden ze vroeger gehoopt, of anders de generaties die al eerder tot geloof waren gekomen. Maar voor een latere generatie was dat niet de kern van waar het om ging. De hoop op Gods Koninkrijk was er nog wel, maar wie gedoopt werd, ging dat Koninkrijk toch ook al binnen (Johannes 3:3-5)? Dat Koninkrijk was er toch al als je samen bij Christus hoorde en in zijn geest in de wereld stond? Jezus had toch al gezegd, dat waar hij mensen van hun demonen bevrijdde, het koninkrijk van God gekomen was (Matteüs 12:28)? Het ging niet alleen om de toekomst, maar evenzeer om het hier en nu. Bij groot onheil flakkerde de hoop op Christus’ komst uit de hemel soms op. Toch vond die steeds weer niet plaats. Dan moesten zulke verwachtingvolle gelovigen het dagelijks leven weer oppakken.
Op grond van de overgeleverde teksten in en buiten het Nieuwe Testament stel ik mij voor dat het zo ongeveer is gegaan. Datgene waarop gehoopt werd, bleef wel, maar verschoof, en blijvend waren ook het geloof en de liefde.
Hoop voor nu
Mij dunkt dat de kerk zo ook nu kan hopen op de komst van Gods Koninkrijk, ooit, op Gods tijd en manier. Waarschijnlijk na allerlei rampen die de wereld nog zullen treffen en die zich ook nu voordoen. Daaruit hoeven we niet te concluderen dat alle rampen rechtstreeks van God komen. Al te vaak zijn ze veroorzaakt door wanbeleid en wanbeheer van regeringen, grote bedrijven en rijke belanghebbenden. Maar hoe dan ook, je kunt in dat alles toch gelovig hopen op de hulp van God, op de nabijheid van Christus, op de inspiratie van de Geest om anderen lief te hebben, verantwoord te leven en te doen wat mogelijk is. En uiteindelijk kun je zo hopen op dat Koninkrijk, dwars door alles heen wat daartegenin gaat.
Geloof, hoop en liefde: die zullen blijven. De kerk verkeert nu dan wel in heel andere omstandigheden dan de christenen van het begin, maar die vroege kerk kan ons ook inspireren om de hoop niet te verliezen, bij de kern te blijven en verantwoord te leven.