Dopen zonder belijdenis. Of ontbreekt er een vers in Handelingen 8?
Soms zijn er in oude handschriften van het Nieuwe Testament zinnen toegevoegd die afkomstig zijn uit kerkelijke bijeenkomsten. In Handelingen 8 is een voorbeeld te vinden dat te maken heeft met de doop.
Uitleg bij Jesaja
In Handelingen 8 staat onder meer het prachtige verhaal van de evangelist Filippus en de eunuch. De laatste, schatbewaarder van de koningin van Ethiopië, leest onderweg voor zichzelf uit het boek Jesaja, en wel het gedeelte over Gods lijdende knecht (Jesaja 53). Filippus voegt zich bij hem en vraagt of hij begrijpt wat hij leest. De beambte antwoordt:
Hoe zou dat kunnen als niemand mij uitleg geeft?(Bron: NBV21)
Filippus geeft dan – op verzoek dus – die uitleg. Een paar maanden geleden bespraken we dit verhaal met studenten van de PThU. Wat me toen vooral opviel is dat voor een aantal van hen het bewijst dat Jesaja 53 over Jezus gaat, en dat de profeet dat ook al zo bedoeld moet hebben. Andere mogelijkheden zijn daarmee uitgesloten. We kwamen er toen met elkaar achter dat Handelingen zelf het niet zo voorstelt, ook al ligt zo’n directe toepassing op Jezus keurig in de lijn van de vragen van de eunuch: ‘Kunt u me zeggen over wie de profeet het heeft? Over zichzelf of over een ander?’ Maar Lukas, de auteur van Handelingen, schrijft vervolgens niet ‘En Filippus legde hem uit dat de profeet het over Jezus had’, maar:
Daarop begon Filippus met hem te spreken over het evangelie van Jezus, waarbij hij deze schrifttekst als uitgangspunt nam(Bron: NBV21)
Dat is juist geen direct antwoord op de vraag. Het is veel voorzichtiger en opener geformuleerd. Er zit kortom, zoals zo vaak, in de Bijbeltekst zelf wat meer ruimte dan de latere uitleg meent.
De doop van Filippus
Maar dit alles is slechts inleiding op een opvallend verschijnsel even verderop in het verhaal. De eunuch zegt dan: ‘Kijk, water! Waarom zou ik niet gedoopt kunnen worden?’ (Handelingen 8:36) Het antwoord op deze vraag is enkel een handeling: ‘Hij liet de wagen stilhouden en beiden liepen het water in, zowel Filippus als de eunuch, waarna Filippus hem doopte.’ (Handelingen 8:38). Dat is nog wel wat anders dan de gebruikelijke dooppraktijk. Daarin moeten immers de dopelingen zelf of de ouders vragen beantwoorden die neerkomen op een geloofsbelijdenis.
Extra vers
Het bijzondere is nu dat overschrijvers van het boek Handelingen zo’n onderdeel ook gemist hebben. Wie oudere bijbelvertalingen opslaat kan het nog zien, want daarin vinden we een extra vers (37): ‘Filippus zei tegen hem: “Als u gelooft met heel uw hart, is het toegestaan.” Hij antwoordde: “Ik geloof dat Jezus Christus de Zoon van God is”.’ Zo staat het ook al in de Statenvertaling van 1637. Het is, zoals ik in een eerdere bijbelblog al eens heb laten zien, niet vreemd dat de versnummering in moderne vertalingen hier verspringt: die nummering stamt uit de zestiende eeuw, en om verwarring te voorkomen veranderen we die niet meer, ook al zijn er een paar verzen waarvan we nu weten dat ze pas in de loop van de overlevering zijn toegevoegd.
Niet in het Grieks
Het is overigens aan Erasmus te danken (of te wijten) dat deze zinnen in die oudere vertalingen terecht zijn gekomen. Toen hij in 1515–1516 de eerste uitgave van de Griekse tekst aan het voorbereiden was vond hij ze wel in de hem bekende Latijnse vertaling, maar niet in de Griekse handschriften die hij raadpleegde. Dat was niet vreemd, want ze zijn inderdaad slechts in een betrekkelijk klein aantal handschriften te vinden. In zijn aantekeningen schreef Erasmus:
‘Dit vond ik niet in het Griekse handschrift [waaraan ik de tekst ontleen], maar ik denk dat het is weggevallen door onoplettende overschrijvers. In een enkel Grieks handschrift vond ik het toch, maar toegevoegd in de kantlijn.’
Het voorbeeld illustreert heel aardig hoe smal de basis was waarop Erasmus’ editie stond. Bij Handelingen stuurde hij een enkel Grieks handschrift naar de drukkers, waarbij hij op zijn hoogst een paar andere handschriften voor correcties had gebruikt.
Waarom Erasmus tot de conclusie kwam dat het vers er echt moest staan blijft onduidelijk. Kon hij zich net zo min voorstellen dat Filippus de eunuch doopte zonder enige voorwaarde? Het zal toch ook wel zijn vertrouwdheid met de Latijnse tekst zijn geweest. Die speelde hem op sommige andere plaatsen in Handelingen (bijvoorbeeld Handelingen 9:4–7) ook parten. In dit geval had hij er goed aan gedaan wat meer bronnen in te zien, want in de Latijnse traditie is de belijdenis van de eunuch net zo goed een latere toevoeging. In veel gevallen had Erasmus een scherp en treffend oordeel bij soortgelijke verschillen in de overlevering, ondanks het feit dat hij over veel minder materiaal kon beschikken dan tegenwoordig. Hier liet dat oordeel hem wellicht even in de steek, te midden van de enorme klus om zijn baanbrekende uitgave te voltooien.
Kerkelijke praktijk
In de huidige wetenschap geldt het toegevoegde vers 37 vooral als een schoolvoorbeeld van de invloed van kerkelijke praktijk op de overlevering van de tekst van het Nieuwe Testament. Zoals aan het eind van het Onze Vader (Matteüs 6:13) veel handschriften de lofprijzing hebben die in de liturgie gebruikelijk was, hebben een aantal handschriften hier onderdelen van het officiële doopritueel ingelast.