Geloof of vertrouwen? - Romeinen 4 in de NBV21
In de NBV en de nieuwe NBV21 staat vaak het woord 'vertrouwen' op plaatsen waar oudere bijbelvertalingen de woorden 'geloof' en 'geloven' hadden. De keuze voor 'vertrouwen' is een overtuigende aanpassing, die recht doet aan de betekenis van het Grieks. Maar een vertaling als 'vertrouwen' of 'trouw' had beter op meer plaatsen doorgevoerd kunnen worden. Romeinen 4 is een mooi voorbeeld.
Zowel de NBV als de NBV21 zetten dit hoofdstuk van Paulus’ brief in met de vertaling ‘vertrouwen’. Zo is ook het citaat uit Genesis (15:6) vertaald:
want wat zegt de Schrift? ‘Abraham vertrouwde op God, en dat werd hem als rechtvaardigheid toegerekend.(Bron: Romeinen 4:3 - NBV21)
In het Grieks staat hier het werkwoord pisteuō. Het is hier in de NBV21, net als in de eerdere NBV, met ‘vertrouwen’ vertaald, een meer relationele term dan ‘geloven’. Toch wordt die vertaling niet consequent aangehouden:
Maar de belofte berust op geloof, omdat ze een geschenk van God moest zijn. Want zo is ze van kracht voor heel het nageslacht, niet alleen voor hen die de wet hebben maar ook voor wie delen in het geloof van Abraham, die de vader is van ons allen.(Bron: Romeinen 4:16 - NBV21)
De NBV21 stapt net als de NBV vanaf vers 11 over op ‘geloof’ en ‘geloven’ voor dezelfde Griekse woordgroep. Waar de NBV in vers 16 terugkomt op ‘vertrouwen’, is dit in de NBV21 weer ‘geloof’ geworden.
Hoewel beide vertalingen mogelijk zijn op basis van het Grieks, zitten er twee risico’s aan de vertaling ‘geloof/geloven’. Dit klinkt namelijk voor ons als een individuele religieuze overtuiging. En daarnaast klinkt het vaak als iets onredelijks: je gelooft iets als je het niet zeker weet. Maar voor Paulus en zijn tijdgenoten had het een heel andere klank.
Geloven toen en nu
In ons 21e-eeuwse taalgebruik is ‘geloof’ een term die met religie te maken heeft. ‘Religie’ en ‘geloof’ worden vaak inwisselbaar ingezet. Bovendien is ‘geloof’ voor veel mensen een persoonlijke zaak, iets ‘tussen jou en God’. Iedereen kan zelf kiezen om ‘gelovig’ of ‘ongelovig’ te zijn.
Toch is die band tussen ‘geloof’ en ‘geloof in God’ er niet in de tijd waarin Paulus zijn brieven schreef. Paulus’ tijdgenoten konden pistis en pisteuō, de woorden die vaak met ‘geloof’ en ‘geloven’ worden vertaald, wel betrekken op de goden, maar ze werden met name gebruikt in andere contexten. Bij menselijke relaties ging het om ‘vertrouwen’ of ‘trouw’, in de politiek om ‘commitment’ of ‘loyaliteit’, in de retoriek om ‘overtuiging’, ‘bewijs’ of ‘geloofwaardigheid’, en bij de karaktervorming om ‘betrouwbaarheid’. Dat de vroege christenen zichzelf ‘gelovigen’ noemden (of: ‘vertrouwenden’) was een nieuw gebruik van dit woord. Deze uitvinding en het belang van een persoonlijk ‘geloof’ voor volgelingen van Christus hebben er uiteindelijk toe geleid dat wij ‘geloof’ en ‘religie’ zo sterk aan elkaar zijn gaan verbinden. Geloof is een individuele religieuze overtuiging geworden. Daarvan was bij Paulus’ eerste toehoorders nog geen sprake.
Een tweede nadelige ontwikkeling is dat ‘geloven’ in ons dagelijks taalgebruik vaak iets betekent als ‘denken dat iets zo is’ of zelfs ‘zonder bewijs voor waar houden’. Vooral sinds de Verlichting wordt geloof als een manier van denken gezien, en bovendien als het tegenovergestelde van redelijk denken. Geloof in God wordt dan een ongefundeerde geloofssprong. Ook dat gold niet voor de tijdgenoten van Paulus. In het klassieke denken over waarheid is het vertrouwen op wat goden zeggen juist heel redelijk en essentieel. Juist dingen die je kunt zien of waarnemen zijn veranderlijk en bedrieglijk. Daar kun je niet op vertrouwen.
Mijn 'geloof' of onze 'trouw'?
Classica
en andere wetenschappers benadrukken dat pistis vooral binnen relaties van belang was. Voor Paulus’ heidense tijdgenoten is pistis de ultieme bruggenbouwer. Het is een vorm van commitment die de directe familiekring overstijgt en verbonden mogelijk maakt die niet door nationale wetten zijn vastgelegd. Dat kan tussen mensen onderling, maar net zo goed op ‘nationaal’ niveau, tussen volken die zich toevertrouwen aan een heer/Heer. Vertrouwen in Christus kan zo ook worden begrepen als alternatief voor vertrouwen in de Romeinse overheerser.Als we vanuit deze achtergrond weer naar Romeinen 4 kijken, dan valt op hoe belangrijk relaties in dit hoofdstuk zijn. In het hele hoofdstuk staat Abraham centraal in de rol van voorvader met vele volken als nageslacht. Door pistis participeren ook onbesneden, niet-Joodse volken in een verbond met de God van Abraham. Dit woord stelt dan ook geen persoonlijke religieuze keuze voor, maar staat voor dit verbond van wederzijds vertrouwen en onderlinge trouw dat God met al Abrahams nakomelingen sluit. Het verhaal van Abraham bevestigt dat ook heidense volken een verbond met de Joodse God kunnen aangaan: dit is mogelijk ‘voor wie voortkomen uit de trouw van Abraham’, zoals ik dit stukje van vers 16 zou vertalen. Pistis bouwt bruggen over de grenzen van volken heen: dat is realiteit geworden in Christus, maar dat zie je al in Genesis!
Irrationeel 'geloof' of redelijk 'vertrouwen'?
Abrahams ‘geloof’ kan door een moderne lezer niet alleen heel ‘individueel’ maar ook heel ‘onredelijk’ worden ingevuld. Geloven betekent dan ‘iets tegen beter weten in als waarheid aannemen’. Dit is ook een risico bij het lezen van Romeinen 4, vooral als het gaat over de houding van Abraham tegenover Gods belofte:
Zelfs toen alle hoop vervlogen was, bleef Abraham hopen en geloven dat hij de vader van vele volken zou worden, zoals hem was beloofd: ‘Zo talrijk zullen je nakomelingen zijn.’ Hij was al ongeveer honderd jaar oud, maar zijn geloof verzwakte niet als hij dacht aan zijn uitgeleefde lichaam en aan Sara’s dode schoot. Hij twijfelde niet aan Gods belofte; zijn geloof verloor hij niet, integendeel, hij werd erin gesterkt en bewees zo eer aan God.(Bron: Romeinen 4:18-20 - NBV21)
De ‘geloofstaal’ wordt in deze passage nog ingekleurd door het ‘vertrouwen’ dat in vers 17 weer is herhaald. Toch vrees ik dat ‘geloof/geloven’ juist hier al snel wordt opgevat als ‘voor waar aannemen zonder bewijs’, zeker omdat het wordt gecombineerd met de woorden ‘verzwakken’, ‘twijfelen’ en ‘erin gesterkt worden’. Is Abrahams 'model-geloof' dat Paulus hier beschrijft een blind en onredelijk geloof dat dwars tegen wat je kunt zien ingaat?
Abrahams geloof is in deze context een vertrouwen in God ‘die in leven roept wat niet bestaat’ (vers 17, NBV21). Dat gaat voor Abraham boven een vertrouwen op wat hij kan zien: ‘zijn uitgeleefde lichaam’ en ‘Sara’s dode schoot’. Daarmee heeft Abraham volgens klassieke maatstaven een betere basis voor zijn vertrouwen. Dit vertrouwen is voor Paulus en zijn tijdgenoten juist heel redelijk.
Bovendien kan pistis ook hier worden begrepen als een relationele term. Het ‘geloof’ dat bij Abraham niet verzwakte en dat hij niet verloor is niet de overtuiging dat God bestaat. Gezien de focus op relaties en volken in deze passage was het risico niet dat hij een ‘ongelovige’ zou worden, in de moderne betekenis van het woord. Het was vooral zijn trouw die op het spel stond: hield hij zich aan de afspraak, aan het verbond? Of ging hij twijfelen aan Gods betrouwbaarheid en werd hij ontrouw? Op basis van de relationele context kunnen we de woorden in vers 20 als volgt begrijpen: ‘hij trok Gods trouw niet in twijfel, maar verstevigde de vertrouwensband.’
Kortom, de NBV21 doet net als de NBV recht aan de relationele kant van pistis door ‘geloven’ af te wisselen met ‘vertrouwen’. Maar om misverstanden die ‘geloven’ in deze tijd oproept te voorkomen kan in de toekomst beter consequent gekozen worden voor relationele termen als ‘trouw’, ‘ontrouw’ en ‘vertrouwen’. Dat past bovendien prachtig bij dit vertaaldoel van de NBV21: waar mogelijk kernbegrippen van de tekst steeds met hetzelfde woord vertalen.