Ouders schuld, ik een bult?
Oude teksten kunnen vaak verrassende actualiteitswaarde hebben! Dat blijkt weer uit deze oude rabbijnse parabel die student Gerco Guyt bestudeerde in het kader van een eindopdracht voor de cursus Rabbinica.
"Ik deed niks!"
Je herkent het misschien wel: dat gevoel van onrechtvaardigheid dat je op de basisschool kon hebben als je de schuld kreeg van iets wat een ander had gedaan. Je was wellicht precies op het verkeerde moment op de verkeerde plek. Je bevond je hoogst toevallig tussen de boosdoeners, terwijl je zelf geheel onschuldig was. En nu moest jij boeten voor de fouten van een ander. “Ja, maar, ik deed helemaal niks!” riep je verontwaardigd uit.
In de Hebreeuwse Bijbel vinden we een aantal teksten over collectieve straffen: individuen worden gestraft vanwege de zonde van een heel volk, of omgekeerd. Denk bijvoorbeeld aan het verhaal van Achan bij de inneming van het land Kanaän (Jozua 7). Achan gaat in tegen het gebod van God door bezittingen van de vijand voor zichzelf te bewaren. God houdt vervolgens heel Israël verantwoordelijk: “Israël heeft gezondigd!” (Jozua 7:11). Ook vinden we vaak de notie dat iemand kan gestraft zijn vanwege de zonden van zijn of haar voorouders. Zo lezen we de in de Tien Geboden:
“Ik, de HEER, uw God, duld geen andere goden naast mij. Voor de schuld van de ouders laat ik de kinderen boeten, en ook het derde geslacht en het vierde, wanneer ze mij haten.” (Exodus 20:5).
Het is niet alleen de Hebreeuwse Bijbel die dit idee opwerpt. Ook in het Nieuwe Testament zien we dat de gedachte dat iemand moet boeten voor de schuld van voorouders springlevend is. Als Jezus een blinde man ontmoet, die al vanaf zijn geboorte blind is, vragen Zijn leerlingen: “Heeft hij zelf gezondigd of zijn ouders?” (Johannes 9:2). In onze individualistische samenleving voelt het ontzettend onrechtvaardig dat iemand zou moeten boeten voor de schuld van een ander in het verleden. Maar sommige bijbelschrijvers hadden ook al moeite met deze gedachte. Dat blijkt bijvoorbeeld uit Klaagliederen 5:7 waar staat:
“Onze voorouders hebben gezondigd; zij zijn er niet meer, nu dragen wij hun schuld.”
(Het is zelfs een gezegde geworden: Jer. 31:29-30 en Ezech. 18:2)
Tegenstrijdigheden?
In de Bijbel komen volgens hen geen tegenstrijdigheden voor en er worden uiteraard al helemaal geen teksten daaruit geschrapt. Er moet dus een manier zijn om deze teksten uit te leggen op zo’n manier dat ze niet met elkaar in tegenspraak zijn.
In de Mechilta de Rabbi Shimon bar Jochai, een rabbijnse commentaar op het boek Exodus uit de derde eeuw, vinden we een
die de zojuist beschreven thematiek behandelt. Parabels (overigens het Griekse woord voor gelijkenis) komen in de rabbijnse traditie veel voor in de context van Bijbelinterpretatie. Het zijn korte verhalen met een redelijk stabiele structuur die de lezer aan het nadenken stemmen over een bepaald 'probleem' in de Bijbeltekst. De structuur is vaak als volgt: eerst wordt er een basisvers genoemd, dan volgt er een stukje midrasj (rabbijnse exegese), daarna volgt een masjal (de parabel) en tot slot volgt er vaak een korte toepassing (de nimsjal).De spanning tussen Exodus 20:5 en Ezechiël 18:20 wordt volgens de midrasj in de Mechilta als volgt opgelost: volgens de rabbijnen is Ezechiël 18:20 een uitzondering op de regel van Exodus 20:5. Dat wil zeggen: God kan het nageslacht straffen voor de zonden van het voorgeslacht (Exodus 20:5), maar als de directe ouders van een bepaald persoon niet schuldig of zondig zijn, dan kan de 'vloek' worden verbroken en wordt deze persoon niet meer gestraft voor de schuld van voorouders.
Parabel van een koning
Op deze midrasj volgt een parabel die deze interpretatie moet verhelderen. Ik zal de parabel in eigen woorden vertellen:
Er was eens een koning die geld uitleende aan A. Het was een flink bedrag en A kon de schuld uiteindelijk niet terugbetalen. De koning streek zijn hand over zijn hart en schold de schuld kwijt. Een tijd later kwam B, de zoon van A, ook om geld vragen bij de koning. De koning leende hetzelfde bedrag uit, maar ook B kon de schuld niet terugbetalen. De koning schold ook hem de schuld kwijt. Een tijdje later kwam C, de zoon van B, bij de koning om geld bedelen. Net als zijn vader en opa kon C de schuld niet terugbetalen en daarom schold de koning ook hem de schuld kwijt. Toen D, een zoon van C, bij de koning kwam om geld van hem te lenen, werd hij met lege handen weer naar huis gestuurd. De koning leende zijn geld niet meer uit, omdat het voorgeslacht van D zich niet betrouwbaar had betoond in het terugbetalen van de leningen. Hoe D de koning ook probeerde te overtuigen dat hij het geld echt zou terugbetalen, de koning was vastberaden en leende hem het geld niet uit. D droeg de gevolgen van de geschiedenis van zijn voorouders met de koning.
Deze parabel maakt het voor ons iets begrijpelijker dat iemand de schuld van het voorgeslacht moet dragen: de koning heeft intussen wel genoeg kansen geboden aan deze familie, het houdt een keer op, toch? Tegelijk werpt het ook de vraag op: Hoe had de situatie eruit gezien als C zijn schulden wel had afgelost bij de koning? Was de kans dan niet op zijn minst een stuk groter dat D wel geld had mogen lenen bij de koning?
Schuld in onze tijd
Vandaag is de vraag naar de 'schuld' weer springlevend. Als er iets serieus mis gaat is het heel menselijk te zoeken naar de schuldige(n). De gedachte dat de straf over ons komt vanwege gedrag van de voorouders komt terug in de uitspraken van (niet alleen) jongeren, dat ze moeten boeten voor de ongezonde levensstijl van de babyboomers: deze bezetten de IC’s, voor hen ligt de economie plat, en wij moeten de gevolgen dragen. De vraag naar een zondebok is van alle tijden, en soms ligt het voor de hand om de schuld bij de vorige generatie te leggen. Dat is echter geen oplossing voor het probleem. Uit de parabel kunnen we leren dat de cyclus kan doorbroken worden. Dit is helaas vaak een zaak van meerdere generaties.