Beloofd land?
In het Oude Testament is op meerdere plaatsen sprake van beloften, waarbij God een bepaald grondgebied belooft aan het volk Israël. De uitleg van dergelijke teksten is niet eenvoudig. Hoe staat het met de aanspraken van de oorspronkelijke bewoners van dat land? En is het een eeuwige onvoorwaardelijke belofte, of zijn er voorwaarden aan verbonden? En zijn de landbeloften uit de Bijbel ook nog toepasbaar bij conflicten over grondeigendom in onze eigen tijd?
Twee blogs
In twee blogs willen we op deze vragen ingaan. In het eerste deel behandelt Dineke Houtman de aard en de omvang van de Bijbelse beloften en hoe die hebben doorgewerkt in het na-Bijbelse jodendom tot op vandaag. In de tweede blog zoomt Gert van Klinken in op een specifiek gebied: de kustvlakte in het noordwesten van Israël, die in Genesis 49:20 bestemd wordt voor de stam Aser. Hij beschrijft hoe de geschiedenis van dit gebied mede werd bepaald door de zowel joodse als christelijke interpretaties van de Bijbelse landtoekenning.
Belofte en realisatie
Met de term ‘Beloofde Land’ wordt in de Bijbel een stuk land aangeduid dat volgens het boek Genesis in een verbond door God aan Abram en zijn nakomelingen werd beloofd. Het ging om een gebied waar in die tijd de Kanaänieten woonden (Genesis 12:6-7). Abram/Abraham, en na hem de andere aartsvaders en hun families, verbleef daar echter slechts als vreemdeling, zonder het land in bezit te nemen door koop of door geweld. Volgens het Bijbelse verhaal migreerden de nakomelingen van Abraham, gedreven door een zware hongersnood, op een gegeven moment naar Egypte (Genesis 46). Daar verbleven ze lange tijd, tot ze onder leiding van Mozes wegvluchtten voor de dwangarbeid die hun na verloop van tijd was opgelegd door de Egyptische Farao. Opnieuw gingen ze op weg naar het land van de belofte (Exodus 12). Dat ging niet zonder slag of stoot. Lange tijd zwierf het volk rond in de woestijn, tot het uiteindelijk na de dood van Mozes onder leiding van Jozua het land binnentrok en in bezit nam (Jozua 1-12). De plaatselijke bevolking werd daarbij genadeloos uitgeroeid (overeenkomstig o.a. Deuteronomium 20:17). Het land werd verdeeld onder twaalf stammen. De stam Levi kreeg geen land, omdat zij bestemd waren voor de priesterdienst. De twee zoons van Jozef werden als aparte stammen gerekend, waarmee het aantal stamgebieden weer twaalf werd (Jozua 13-21).
De grenzen
Dit Bijbelse beloofde land rond Kanaän besloeg volgens de gedetailleerde beschrijving in Numeri 34:3-12 ongeveer het gebied van het huidige Israël plus de Westelijke Jordaanoever, de Golanhoogten, en nog daaraan grenzende gebieden in Libanon, Syrië en Jordanië. De grenzen die genoemd worden in het visioen van Ezechiël in Ezechiël 47:13-20 lijken daarop, maar wijken in detail wat af. Qua omvang maakt dat niet veel verschil. Het is echter veel kleiner dan het grote Israël dat in Genesis 15:18 wordt beschreven als ‘van de rivier van Egypte tot aan de grote rivier de Eufraat’. Die omvang werd volgens de Bijbelse verhalen pas bereikt na de veroveringen van David en Salomo. In 1 Koningen 5:1 staat dat Salomo de heerschappij had ‘over alle koninkrijken tussen de Eufraat en het land van de Filistijnen, en tot aan de grens met Egypte’.
(On)voorwaardelijk?
Op veel plaatsen in de Bijbel worden we verzekerd van de onveranderlijkheid en de onvoorwaardelijkheid van Gods beloften. Zo ook in het geval van de landbelofte. In Genesis 17:8 zegt God dat hij het land voor altijd in bezit zal geven. In Deuteronomium wordt echter de landbelofte verbonden aan een bepaalde manier van leven, als een ‘voor wat hoort wat’. In hoofdstuk 28 beschrijft Mozes wat er zal gebeuren als Israël zich niet aan zijn deel van het verbond houdt: ‘Al bent u eerst zo talrijk als de sterren aan de hemel, u zult maar met een handvol mensen overblijven, omdat u niet naar de Heer uw God hebt geluisterd. En zoals de Heer er eerst vreugde in vond om u te zegenen en in aantal te doen toenemen, zo zal hij u dan met vreugde te gronde richten en uitroeien. U zult worden weggerukt uit het land dat u in bezit zult nemen’ (Deuteronomium 28:62-63). Maar ook als het inderdaad zover komt dat het volk uit het land verdreven wordt, is dat niet onomkeerbaar. Als het volk in ballingschap terecht is gekomen in Babylonië profeteert Ezechiël: ‘Ik zal jullie weghalen bij die volken, ik zal jullie terugbrengen uit de landen waarover jullie verspreid zijn en ik zal jullie je land teruggeven’ (Ezechiël 11:17).
Levend verlangen
Het beloofde land wordt van oudsher ook wel Sion genoemd, naar de berg waarop ooit de Tempel stond. Daar komt de latere term ‘zionisme’ ook vandaan. In de dagelijkse gebeden en in de sjabbat-liturgie wordt het verlangen naar Sion levend gehouden. Bekend is de uitspraak aan het eind van de Pesach-viering waarin men elkaar ‘volgend jaar in Jeruzalem’ toewenst. In de Talmoed wordt de terugkeer van de Joden uit de ballingschap verbonden met de messiaanse tijd. De dag waarop dat zal gebeuren wordt beschreven als ‘net zo groot als de dag waarop hemel en aarde werden geschapen’ (Babylonische Talmoed Pesachim 88a), een gebeurtenis met kosmische dimensies dus.
De sterke emotionele band die altijd voelbaar is gebleven tussen het joodse volk en het land Israël wordt mooi beschreven door de Spaanse dichter Juda Ha-Levi (ca. 1075 - 1141): ‘Mijn hart is in het oosten, maar ik ben in het uiterste Westen. Hoe kan ik proeven wat ik eet, hoe kan het me smaken?’ De Bijbelvaste lezer hoort hierin een echo van de heimwee uit Psalm 137.
En nu?
Zelfs volkomen geseculariseerde joden zien de Bijbel als belangrijk cultuurgoed en verwijzen in het verband van het bestaansrecht van de joodse staat naar de Bijbelse verhalen. Voor het merendeel van de gematigd religieuze joodse Israëli’s is de oprichting van de staat het ‘ontluikend begin van de verlossing’. Men gelooft en accepteert dat de uiteindelijke verlossing pas plaats zal vinden met de komst van de Messias, maar in de oprichting van de staat hoort men als het ware al zijn voetstappen.
Onder de zeer gelovigen is een grote tweedeling. Er zijn ultra-orthodoxen, bijvoorbeeld in de wijk Mea Sjearim in Jeruzalem, die de staat Israël afwijzen als mensenwerk. Zij willen wel graag wonen in het ‘Heilige Land’, maar wijzen de staatvorm af. In lijn met de Talmoed geloven ze dat alleen de Messias het vrederijk kan stichten waarin Joden in vrijheid kunnen leven in het land van de belofte op de manier die God heeft bedoeld. Zij kunnen worden vergeleken met Abraham, die wel in het land van de belofte leefde, maar slechts als vreemdeling en bijwoner. De andere stroom zijn de kolonisten, die het als een heilige opdracht van God beschouwen om het beloofde land opnieuw in te nemen en te ‘Judaïseren’, desnoods met geweld. Zij kunnen vergeleken worden met Jozua die het land met het zwaard innam en de autochtone bevolking uitroeide of verdreef.
Op basis van de Bijbelse bronnen is het moeilijk een helder beeld te krijgen over de aard, de omvang en de consequenties van de landbelofte. Wel is het duidelijk dat het gaat om een centraal begrip. In het eerste deel van de Bijbel zijn volk, land en Tora onlosmakelijk met elkaar verbonden.