Jezus en de ethische plichten van de historicus
Er bestaan in onze cultuur veel uiteenlopende beelden van Jezus naast elkaar. Tegenwoordig is bij sommigen de “mythische Jezus” erg in trek. Jezus zou eerst een mythische figuur zijn geweest. Pas later maakten zijn volgelingen een persoon van hem die werkelijk bestaan zou hebben. In de evangeliën werd hij van fictieve levensverhalen voorzien. In dit blog betoog ik dat deze bewering ethisch dubieus is, omdat zij in strijd is met fundamentele plichten van iedereen ten opzichte van anderen. Een historicus heeft die plicht ten opzicht van Jezus als mens onder de mensen.
Historische Jezus
De these van de mythische Jezus is opvallend genoeg een product van het onderzoek naar de historische Jezus. Deze benadering is voortgekomen uit de kritische benadering van de religie en haar bronnen in de tijd van de Verlichting (vanaf eind 18e eeuw). Jezus wordt daarbij in principe benaderd als iedere andere historische figuur van betekenis: Als iemand die geen eigenschappen en vaardigheden had die buiten het bereik van een mens liggen en die met de mensen van alle tijden menselijke basisbehoeftes en beperkingen deelt. Als een figuur uit het verleden is Jezus alleen indirect toegankelijk, en wel door kritische evaluatie van bronnen. Zij die bij de mythische Jezus uitkomen beweren in de meest extreme versie van deze theorie dat de bronnen over zijn aards leven volledig onbetrouwbaar zijn. Jezus heeft nooit heeft bestaan, de verhalen over hem zijn verzonnen. Een wat soepeler variant van die theorie komt misschien zelfs nog vaker voor: Jezus zou dan “misschien” wel hebben bestaan, maar de christelijke teksten hebben hem zo zeer als “bovenmenselijk wezen” neergezet, dat over hem als historische figuur niets van betekenis meer te zeggen zou zijn.
Een grondige weerlegging van deze theorieën is niet de intentie van dit blog. In mijn op 3 november 2015 uitgesproken oratie en in de aan het eind van deze blog genoemde literatuur vindt de geïnteresseerde lezer informatie om mee verder te gaan. Ik ga er in dit blog gewoon uit van de historische conclusie, die door de overgrote meerderheid van wetenschappers die hiernaar onderzoek gedaan hebben, wordt gedeeld: Wat het historische bestaan van Jezus betreft moet men op grond van de ouderdom, de hoeveelheid, de verscheidenheid en de duidelijkheid van de bronnen tot de wetenschappelijk verantwoorde conclusie komen dat Jezus met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid geleefd heeft, als Jood geboren en getogen is en in Galilea een boodschap verkondigde die mede ten grondslag heeft gelegen aan de religieuze beweging die zich later tot het christendom ontwikkelde. Maar hoe verhoudt zich deze uitspraak tot het feit dat wetenschappelijke uitspraken altijd hypothetisch zijn?
De historiciteit van Jezus als hypothese
Alle historische uitspraken over Jezus zijn hypothetisch van aard. Dit heeft te maken met de aard van de gegevens en de wijze van gevolgtrekking in de geschiedwetenschap. Gebeurtenissen in het verleden zijn alleen indirect toegankelijk via bronnen. Het is in principe nooit uit te sluiten, dat er nieuwe bronnen bekend worden die een fundamenteel ander licht op de zaak werpen, of dat door nieuwe inzichten de interpretatie van de bestaande bronnen fundamenteel verandert. Maar “hypothetisch” staat in een historiografisch discours zeker niet gelijk aan “onwaarschijnlijk”. “Hypothetisch” kent vele gradaties. De waarschijnlijkheid waarmee uit de beschikbare bronnen conclusies getrokken kunnen worden verschilt enorm voor bepaalde aspecten van het leven van Jezus. In de geschiedkunde en de juridische waarheidsvinding geldt vaak dat het gemakkelijker is om algemene en abstracte uitspraken over het verleden te verifiëren dan om specifieke details aannemelijk te maken. De algemeenheden (zoals: het bestaan van Jezus) komen namelijk uit een groot aantal bronnen naar voren, ook al verschillen die bronnen in de details van elkaar, terwijl de specifica (zoals: details van zijn leer of bepaalde uitspraken) op basis van minder bronnen moeten worden afgeleid. Daarbij krijgen de onderlinge verschillen en de vaak ook omstreden interpretatie van de afzonderlijke bronnen gewicht. Alle historische uitspraken over Jezus zijn en blijven hypothetisch, maar de hypothese van het historische bestaan van Jezus verhoudt zich tot de hypothese van de mythische Jezus zoals de moderne opvattingen van de ontwikkelingen van het heelal zich verhoudt tot de theorie van de aarde als een platte schijf.
De ethische verantwoordelijkheid van de historicus
Het is dus wetenschappelijk geboden om van de historiciteit van Jezus uit te gaan. In het vervolg wil ik beargumenteren dat er vanuit de ethische verantwoordelijkheid van de historicus een verplichting bestaat om de mens Jezus recht te doen als we over hem spreken als profeet die in het centrum van een religieuze beweging stond en die in het verlengde van zijn inzet hiervoor een gewelddadige dood is gestorven. De basisveronderstelling van historisch Jezusonderzoek luidt dat Jezus in beginsel gewoon een mens onder mensen was en dat hij daarom ook object van historisch onderzoek kan worden. Dan verdient hij het om als mens onder mensen in zijn historische context gewaardeerd en herinnerd te worden. Tegen alle vanuit de christelijke geloofsovertuigingen begrijpelijke tendensen in om hem als meer dan een gewoon mens te zien, houdt historisch Jezusonderzoek scherp de taak voor ogen om hem in zijn aardse hoedanigheid te beschrijven: een mens onder mensen met alle grootsheid, feilbaarheid en kwetsbaarheid van dien. Deze taakopvatting sluit aan bij de tendens onder hedendaagse historici om zich te bezinnen op een ethische code voor historisch onderzoek, een code die gebaseerd is op de "Universele Verklaring van de Rechten van de Mens” en andere ethische basisdocumenten.
Het mensenrecht om te (hebben) bestaan: Jezus en Anne Frank
Het meest fundamentele mensenrecht is het recht om te bestaan. Dit recht werd Jezus fysiek gezien door het doodvonnis van Pilatus voortijdig ontnomen. Maar dit recht om te bestaan – of beter gezegd, te hebben bestaan – wordt Jezus ook tegenwoordig ontnomen, namelijk door diegenen die hem zonder voldoende redenen willen reduceren tot een menselijk verzinsel, tot een fictief wezen, een puur literair verschijnsel. Dat is in mijn ogen, nog afgezien van alle theologische problemen die deze opvatting met zich meebrengt, een in ethisch opzicht uiterst problematische stellingname. Een mens die met heel zijn leven heeft ingestaan voor zijn overtuigingen wordt als mens uit het gemeenschappelijke geheugen gewist. Misschien voelen we het ethisch kwestieuze daarvan beter als we bij een recenter voorbeeld stilstaan. Er bestaan experts bij eigen gratie die beweren dat Anne Frank nooit heeft bestaan en dat haar dagboek fictie is.
Begrijpt u mij niet verkeerd: ik wil absoluut niet suggereren dat vertegenwoordigers van de mythische Jezus een vergelijkbaar kwaadaardige, revisionistische agenda hanteren. Ik wil alleen maar zeggen dat iedereen, denk ik, voelt dat de bewering dat Anne Frank het dagboek dat haar naam draagt niet heeft geschreven, diep onrecht doet aan de mens, het Joodse meisje Anne Frank en indirect ook aan alle andere slachtoffers van het naziregime. Anne Frank staat niet voor niets symbool voor al die vervolgden wier recht op leven geschonden werd. Haar actieve verweer tegen de ontkenning van haar recht om te leven bestond juist in het bijhouden van haar dagboek, dat zij zelf in de laatste weken van haar leven voor publicatie na de oorlog bewerkte.
Plichten van de levenden jegens de doden
Deze plichten wortelen in de universele overtuiging dat doden postume waardigheid bezitten en daarom respect en bescherming verdienen. Baets formuleert een ‘Universele verklaring van de plichten van de levenden jegens de doden’ (p. 130). Hierin onderscheidt hij drie klassen van plichten en twee afgeleide rechten. Voor Jezus zijn lichaams- en eigendomsgerelateerde plichten (zoals het zorgen voor een waardige begrafenis) niet meer van toepassing, maar de persoonlijkheidsgerelateerde en de algemene plichten zijn dat wel. Hieronder valt “artikel 5: Identiteit” waaronder de plicht verstaan wordt, de identiteit van de doden vast te stellen, “hun dood en doodsoorzaak, hun naam, geboorte- en sterfdag, en (indien van toepassing) hun nationaliteit”. In artikel 6 en 7 gaat het om de bescherming van de reputatie, onder meer met betrekking tot teksten over de persoon in biografieën en andere historische werken (p. 137) en in artikel 8 om de plicht om het erfgoed van de doden te identificeren en te beschermen. Dit alles vereist als afgeleid recht een streven om de waarheid over de geschiedenis te kennen (p. 130).
Wanneer geschiedt de doden onrecht?
Baets noemt onder de vormen van plichtsverzuim jegens de doden onder andere “inbreuken op postuum moreel recht van auteurschap” (p. 142). In sommige exegetische kringen heeft men überhaupt geen aandacht meer voor Jezus als schepper van poëtische en ethische tradities, die toch met recht als immaterieel werelderfgoed gelden. In mijn ogen is dit ethisch twijfelachtig. Onlangs vond ik op een – nota bene kerkelijke – internetpagina het Onze Vader met als bijschrift “anoniem”. We doen Jezus onrecht als wij de Bergrede en andere centrale teksten uit de synoptische evangeliën niet laten gelden als datgene wat de vroegchristelijke auteurs erin zagen: religieuze schatten die in de kern op Jezus teruggaan en die door hem met autoriteit en overtuigingskracht aan zijn tijdgenoten werden toevertrouwd. Parels die ingebed zijn in de wijsheids- en Tora-tradities van Israël en die pas door de latere ontwikkeling gedeeld zijn met de gelovigen uit de volken. De Joodse leraar Jezus van Nazareth geeft ons als historici en als theologen de taak mee, zijn gelijkenissen en ethische vermaningen, zijn spreuken en zijn gebed, zijn Tora-interpretaties en zijn apocalyptische visioenen te interpreteren binnen de veelkleurige Joodse context waarin zij zijn ontstaan. Hij voorziet ons daarmee tegelijk van rijk materiaal voor het Joods-christelijk gesprek. En het zou kunnen dat wij als historisch geïnformeerde theologen meer dan eens zullen moeten constateren, dat een Joodse interpretatie van de Jezuswoorden trefzekerder is dan de traditionele christelijke duidingen. Dat betekent dan in mijn ogen niet dat wij vanaf nu deze interpretatie als de “enige echte” moeten aanhangen. Maar het betekent wel dat zij een gewichtige stem moet krijgen in de dialoog over de beste interpretaties en dat zij in sommige gevallen misschien zelfs een vetorecht mag claimen, of tenminste een moratorium mag afdwingen.
Een tweede categorie van onrecht luidt: “Ongewettigde belediging van, en smaad aan de doden. … Ongeoorloofde weglating … van feiten over de doden. … Opzettelijke vervorming (leugens, haat zaaien, vervalsing, manipulatie) van feiten en meningen over de doden. Malicieus verzinnen van feiten over de doden” (p. 143). Sommige extreme portretten van Jezus liggen dicht tegen de hier opgesomde wandaden aan.
Feiten en meningen
Een probleem bij historisch onderzoek naar Jezus – vergeleken met historisch werk onder beter gedocumenteerde omstandigheden – is dat het door Baets gehanteerde onderscheid tussen “feiten en meningen” bij Jezus nauwelijks te hanteren valt. Meningen vallen onder het recht op vrijheid van gedachten en geweten, en genieten daarom bescherming. Maar er is wel een grens aan te geven, namelijk “meningen die neerkomen op volledig ongegronde speculaties” (p. 137). Niet iedereen zal het met mij eens zijn, maar voor mij valt het ontkennen van de historiciteit van Jezus in deze categorie van “volledig ongegronde speculatie” en is daarmee ethisch problematisch.
De dood van Jezus als deel van de onderdrukkingsgeschiedenis van het volk Israël
Een ander door Baets genoemd onrecht is de “Weigering om de geschiedenis van de repressie als deel van het erfgoed van een volk te documenteren.” (143) En: “Verzaking aan de plicht misdrijven te onderzoeken en aan het recht op (historische) waarheid … in gevallen van grove mensenrechtenschendingen.” Dit aspect raakt een altijd gevoelig punt van het onderzoek naar het leven van Jezus: de toedracht van zijn arrestatie, veroordeling en terechtstelling die te plaatsen is in het kader van de Romeinse overheersing van Judea in een complexe samenwerking met de inheemse elites en het felle verzet ertegen in de Joodse samenleving. Hier gaat de eerste plicht van de historica hand in hand met de plicht van de theoloog om de Bijbelse passieberichten te onderzoeken op vertekeningen. Zulke vertekeningen kunnen bijgedragen hebben aan een eeuwenlange geschiedenis van antisemitisme en pogroms tegen Joden als zogenaamde Godsmoordenaars. Daarover zal onder de meeste theologen tegenwoordig snel consensus te bereiken zijn.
Alle vier de passieverhalen vertonen de tendens om de Romeinen en met name Pilatus zo veel mogelijk vrij te pleiten van verantwoordelijkheid voor de terechtstelling van Jezus en de schuld te leggen bij de lokale aristocratie en de Joodse bevolking van Jeruzalem. Het is onze taak om dit als een ongegronde historische vertekening aan te wijzen. Maar dan blijft als tweede plicht de historische taak om een reconstructie te ontwerpen die plausibeler is en die de kruisiging in historisch opzicht als onderdeel van de onderdrukkingsgeschiedenis van het Joodse volk behandelt. Maar dit onderwerp moet ik voor een andere blog reserveren.
Jezus als mens blijft fascineren
In het centrum van het christelijk geloof staat de overtuiging dat de God van Israël in de mens Jezus van Nazareth opnieuw kenbaar werd, in zijn daden, zijn boodschap, zijn dood en zijn opwekking en dat wij via deze mens Jezus toegang krijgen tot God. Dit is in het verleden op allerlei manieren theologisch uitgewerkt. Maar de herinnering aan de boodschap van Jezus en aan zijn levensweg hoorde er van het begin af aan bij. Geen dogma en geen verhaal, maar een levend mens stond aan het begin van de Joodse vernieuwingsbeweging die zich zou ontwikkelen tot het christelijke geloof. Deze mens Jezus van Nazareth blijft fascineren en inspireren, uitdagen en troosten. Joden, christenen, moslims, agnosten, gewoon mensen. Je hoeft niet de christologische dogma’s te omarmen om door hem geraakt te worden. Er bestaat geen plicht om je door hem te laten raken, maar wel een plicht om zijn bestaan als mens niet zonder gegronde reden te ontkennen.
Headerfoto: History.com