Is er leven na de dood?
De grote godsdiensten staan erom bekend dat ze uitgesproken ideeën hebben over hemel en hel en over het oordeel dat over de mens wordt geveld na diens sterven. Hoe kan het dan dat de Bijbel zo terughoudend is als het gaat om het leven na de dood? Het geldt zowel voor het Oude als voor het Nieuwe Testament. En dat is nogal verbazingwekkend. Hoe is die terughoudendheid te verklaren?
Oude Testament: terughoudend
In het Oude Testament is er maar één tekst die iets zegt over een oordeel na de dood. Die is te vinden aan het slot van het boek Daniël. Dat is geschreven in de tweede eeuw voor onze jaartelling en behoort tot de laatste geschriften van het Oude Testament. Het wil de gelovigen bemoedigen die lijden onder het hartvochtige bewind van Antiochus IV Epiphanes, die de Joden geboden had om de Griekse goden te vereren. Wie toch uitsluitend vasthield aan het geloof in de ene God van Israël moest dat met de dood bekopen. Velen stierven in die tijd de marteldood (een gruwelijk voorbeeld daarvan vindt men in 2 Makkabeeën 7). In Daniël 12 wordt geopenbaard dat de beulen niet het laatste woord hebben. Aan het eind der tijden zullen alle doden opstaan en zal over hen het oordeel worden uitgesproken. De rechtvaardigen zullen stralen als de sterren, voor eeuwig. De misdadigers zullen worden gestraft met eeuwige smaad.
God is rechtvaardig
Het is veelzeggend dat de hoop op een laatste oordeel na de dood in zekere zin werd afgedwongen door de extreme situatie van dat moment. Het geloof in een rechtvaardige God was niet langer te rijmen met de lotgevallen van zijn vereerders. Dat dwong de Bijbelschrijver om een grens te overschrijden waarvoor men tot op dat moment steeds halt had gehouden. In oudere teksten wordt het dodenrijk wel genoemd, maar dan meestal als iets dat men zo lang mogelijk wilde vermijden. In sommige Psalmen (bijvoorbeeld Psalm 30) wordt God gedankt voor genezing van een ernstige ziekte als een redding uit dat dodenrijk. De focus is op het leven, niet op de dood. Maar een heel enkele keer wordt er iets meer gezegd over wat een mens te wachten staat na het sterven. In Jesaja 14 wordt bezongen hoe de koning van Babel zijn smadelijke plek krijgt onder de doden in de diepten van het dodenrijk. Het staat in schril contrast met wat hij voor zichzelf verwachtte. Hij ging ervan uit dat hij een plek zou krijgen onder de goden. Die hoogmoed komt echter voor de val. Hij bevindt zich nu niet te midden van de sterren aan de hemel, maar wordt bedekt door wormen.
Tegen verering van doden
Uit Jesaja 14 kunnen we afleiden waarom het Oude Testament zo zuinig is met informatie over het leven na de dood. Het heeft te maken met datgene wat verweten wordt aan de koning van Babel. Hij ging ervan uit dat hij net als bij zijn leven ook na zijn dood een vooraanstaande positie zou innemen. In die tijd was dat helemaal niet zo vreemd. In het oude Nabije Oosten speelde de dodencultus een grote rol. Aan de doden werd een hoge status toegekend. Dat gold zeker voor overleden koningen en andere hoogwaardigheidsbekleders. Zij werden vereerd als een soort halfgoden, die konden bemiddelen tussen de mensen en de hogere goden. Omgekeerd werden de dodengeesten vaak ook als een bedreiging ervaren. Zij werden verantwoordelijk gehouden voor allerlei narigheid. Op die manier zouden zij bijvoorbeeld de levenden straffen voor het kwaad hen aangedaan in het verleden of voor het feit dat hun graven niet goed werden onderhouden. Dat betekende dat aan de doden een goddelijke status werd toegekend. En juist dat was onacceptabel binnen het monotheïsme van Israël. Daarom wordt in de wet van Mozes het contact met de doden streng verboden (Lev. 19:31; Deut. 18:11).
Aan God overlaten
Men was er beducht voor om op een verkeerde manier een verbinding te leggen tussen God en de doden. Het moest worden vermeden dat de doden op een of andere manier de plaats van God in zouden kunnen nemen. Anders dan bij de Egyptenaren was er het besef dat men het bestaan na de dood niet naar zijn hand zou kunnen zetten. In het oude Egypte werd enorm veel aandacht besteed aan de poging om een goed leven na de dood te garanderen. Het lichaam werd geconserveerd door mummificatie als een onvergankelijk huis voor de ziel. De mummie kreeg een huis voor de eeuwigheid in de vorm van een piramide of een onderaardse woning. De dode kreeg van alles mee voor het leven in het hiernamaals. Daarbij waren ook dodenboeken met magische teksten die hulp moesten bieden bij problemen en gevaren in het dodenrijk. In de godsdienst van Israël vind je niets van dit alles. Het Oude Testament geeft aan dat men dit soort dingen het beste aan God kan overlaten. Heel treffend is dat verwoord in Psalm 73. Wanneer de dichter de hoop uitspreekt dat uiteindelijk alles goed komt, ook na de dood, zegt hij:
“Maar nu weet ik mij altijd bij U … Al bezwijkt mijn hart en vergaat mijn lichaam, de rots van mijn bestaan, al wat ik heb, is God, nu en altijd” (Psalm 73:23-26, NBV).
De ziel gelouterd
In het derde hoofdstuk van het deuterocanonieke boek Wijsheid krijgt de lezer meer informatie over wat ons na de dood te wachten zou staan. De daarin gegeven voorstelling van de gang van zaken is gebaseerd op de inmiddels vanuit de Griekse cultuur overgenomen idee van de onsterfelijke ziel. Van de gestorven rechtvaardigen wordt gemeld dat zij “in vrede” zijn. Hun ziel zal worden gelouterd “als goud in een oven” en ze zullen “wanneer de tijd is aangebroken dat God zich over hen ontfermt” samen met God heersen als koningen tot in eeuwigheid. Wanneer dat precies zal zijn, wordt ons niet uit de doeken gedaan. Het zou aan het eind der tijden kunnen zijn, maar het lijkt er ook op dat de dode direct na zijn sterven de hemelse zaligheid ervaart. In het Nieuwe Testament kom je beide opvattingen tegen.
Altijd bij Jezus
In het Nieuwe Testament is net als in het Oude minder over het leven na de dood te vinden dan men wellicht zou verwachten. Dat heeft weer een andere oorzaak. De eerste gemeente leefde in de stellige verwachting dat Jezus spoedig terug zou komen. De mensen die tot bekering kwamen gingen ervan uit dat ze dit nog zelf mee zouden maken. In een van de eerste brieven van Paulus wordt dat duidelijk wanneer de apostel antwoord moet geven op de vraag wat er zou gebeuren met de gemeenteleden die, anders dan men gedacht had, gestorven waren voor Jezus’ wederkomst. Paulus schrijft dan dat zij eerst zullen opstaan en daarna samen met de levenden worden weggevoerd, de Heer tegemoet (1 Tessalonicenzen 4:16-17). Het valt daarbij op dat Paulus niets zegt over wat hen dan precies te wachten staat. Hij beperkt het tot:
“Dan zullen we altijd bij de Heer zijn”.
Dat doet denken aan de geciteerde verzen uit Psalm 73. Omdat de eerste christenen er zo van overtuigd waren dat Jezus niet lang op zich zou laten wachten, besteedden zij niet of nauwelijks aandacht aan de vraag waar de doden in de tussentijd dan bleven.
Verschillen
In de evangeliën, die later geschreven zijn dan de brieven van Paulus, vinden we verschillende voorstellingen over de toestand der doden naast elkaar. In Matteüs 25:31-46 vertelt Jezus over het laatste oordeel, aan het eind der tijden, waarbij scheiding gemaakt zal worden tussen rechtvaardigen die de eeuwige zaligheid krijgen en de zondaars die eeuwige bestraffing te wachten staat. In het evangelie van Lucas komen we enkele keren een ander beeld tegen. Daar wordt namelijk beschreven hoe mensen direct na hun dood al hemelse zaligheid dan wel als hun verdiende loon het tegendeel daarvan ervaren. Dat vinden we in het verhaal van de rijke man en de arme Lazarus (Lucas 16:19-31) en ook bij de belofte die Jezus aan het kruis doet aan één van de misdadigers die met hem gekruisigd wordt:
“Ik verzeker je: nog vandaag zul je met mij in het paradijs zijn” (Lucas 23:43, NBV).
Opnieuw kan men concluderen dat de belangrijkste informatie niet ligt in de precieze beschrijving van tijd en plaats, maar in de aanduiding van de relatie met Jezus (“met mij”). We zagen het eerder in Psalm 73 en ook in 1 Tessalonicenzen 4. We vinden het ook terug in 1 Korintiërs 15. Dat is het hoofdstuk waarin het meeste aandacht gegeven wordt aan het geloof in de opstanding der doden. Men zoekt er echter tevergeefs details over het leven na de dood. Het gaat hoofdzakelijk over hoe onze verwachting verbonden is met wat er gebeurd is met de opstanding van Jezus.
Conclusie
Vergeleken met de andere culturen in de tijd waarin de Bijbel ontstond zijn de Bijbelschrijvers heel terughoudend in het spreken over het leven na de dood. Dat geeft te denken en dat geldt zeker ook voor onze tijd. Mede op basis van 'bijna-dood-ervaringen' wordt er veel gespeculeerd over het leven na de dood. Men spreekt soms zelfs van bewijs van de hemel. Van de Bijbel kun je leren dat de hoop op een leven na de dood in de eerste plaats gebaseerd is op het vertrouwen in de blijvende band met God, dan wel Jezus Christus: vriendschap met de Eeuwige is eeuwige vriendschap.